MSX-DOS 2.20 en MSX DISK BASIC 2.00 reference manual
M S X - D O S versie 2.
HET GEAVANCEERDE DISK OPERATION SYSTEM VOOR
MSX 2 COMPUTERS
MSX-DOS 2.20 en MSX DISK BASIC 2.00 reference manual
INHOUD BLADZIJDE
1. Inleiding ...................................... x
2. Opbouw van opdrachten .......................... x
3. Schrijfwijze ................................... x
4. Beschrijving van opdrachten .................... xx
5. Herleiden en pipelining ........................ xx
6. Batchfiles, AUTOEXEC en REBOOT ................. xx
7. Environment items .............................. xx
8. Fouten en foutmeldingen ........................ xx
9. Samenvatting van opdrachten .................... xx
10. DISK-BASIC 2.0 ................................. xx
* DEZE HANDLEIDING BESCHRIJFT DE GEBRUIKERS-
HANDELINGEN EN OPDRACHTEN VAN MSX-DOS versie 2.20. *
1. I N L E I D I N G
- MSX-DOS 2, net zoals zijn voorganger MSX-DOS 1, bestaat uit een
cartridge en bepaalde diskette bestanden. De bestanden zijn:
MSXDOS2.SYS, COMMAND2.COM, HELP-bestanden en tijdelijke
opdrachten.
- MSXDOS2.SYS heeft de mogelijkheid tot het laden en uitvoeren
van programma's in een gevorderde CP/M-compatible omgeving.
COMMAND2.COM is een speciaal programma dat, wanneer geladen en
uitgevoerd, de gebruiker voorziet in veel geraffineerde commando
's en mogelijkheden, in de meeste gevallen compatible en in veel
gevallen beter dan die in MS-DOS en MSX-DOS 1, zoals uitgebreid
geheugen beheer.
- Het heeft ook de mogelijkheid tot het laden en uitvoeren van
speciaal geschreven MSX-DOS 1 programma's en de meeste standaard
CP/M programma's en kan Batch Files uitvoeren met parameter -
vervanger en andere mogelijkheden gelijk aan die in MS-DOS.
- Een APPEND mogelijkheid is gegeven om het gebruik van
directories in CP/M programma's te vereenvoudigen die niet ge-
schreven zijn om deze te gebruiken.
- In de handleiding wordt de term MSX-DOS gebruikt voor MSX-DOS
versie 2.20. , tenzij anders wordt aangegeven.
2. O P B O U W V A N O P D R A C H T E N
- Als u een opdracht intypt voor MSX-DOS, is er een makkelijke
editing-mogelijkheid voor het herstellen van fouten of het her-
invoeren en aanpassen van voorgaande opdrachten.
- Het intypen van tekens op het toetsenbord hebben als gevolg dat
diezelfde tekens op het scherm verschijnen. De meeste 'control'
tekens die u intypt worden op het scherm voorafgegaan door een
'^', gevolgd door de letter. Uitzonderingen hierop zijn de
carriage-return (RET of CTRL-M), back-space (BS of CTRL-H), tab
(TAB of CTRL-I),invoegen (INS of CTRL-R),escape (ESC of CTRL-[),
home (HOME of CTRL-K), CTRL-C, CTRL-J, CTRL-N, CTRL-P, CTRL-S,
CTRL-U en CTRL-X (select). Deze hebben de volgende funkties:
- CTRL-C....Dit genereert een 'break-key'. Een nog drastischere
'break-key' is CTRL-STOP.
- CTRL-J....Line feed; er gebeurt niets als het is gegeven op een
opdrachtregel.
- CTRL-K....Home-toets (HOME).
- CTRL-N....Dit zet de printer uit nadat hij aangedaan is door
CTRL-P.
- CTRL-P....Dit zet de printer aan. Als dit aanstaat zullen alle
tekens die op het scherm verschijnen tevens geprint
worden.
- CTRL-S....Hierdoor worden er geen tekens meer uitgevoerd totdat
er een andere toets is ingetypt.
- CTRL-U....Dit wist de regel die zojuist ingevoerd werd.
- CTRL-X....Dit wist de regel die zojuist ingevoerd werd (SELECT).
- De regel wordt ingevoerd als de 'enter' toets wordt ingedrukt.
- Als u een opdrachtregel aan het invoeren bent, kunt u op ieder
moment door middel van de backspace toest (aangegeven BS of BACK
SPACE op de meeste MSX-machines), het teken wissen direkt links
van de cursor.
- De pijltjestoetsen (links en rechts) zullen de cursor links en
rechts bewegen over de commando regel. Bij het intypen van een
letter zal het teken dat er stond verwijderd worden.
- Het indrukken van de invoegen-toets (aangegeven door INS op de
meeste MSX-machines), schakelt u over op de 'insert-mode', de
cursor verandert in een onderstreepte cursor om dit aan te geven
In plaats van het overschrijven van de letters die op de plaats
van de cursor staan, worden de nieuwe tekens ingevoegd links
voor de plaats waar de cursor zich bevind,de bestaande karakters
worden een positie naar rechts opgeschoven.
- De 'delete' toets (aangegeven door DEL op de meeste MSX-machines
) zal het teken waar de cursor op staat verwijderen en de
overige tekens een positie naar links schuiven.
- De 'home' toets (aangegven door HOME op de meeste MSX-machines)
beweegt de cursor naar het begin van de regel.
- Het indrukken van de ESC-toets, CTRL-U of CTRL-X zal de regel
wissen om een nieuwe te kunnen invoeren.
- De commando-editor houdt ook een lijst bij van voorgaande op-
opdrachten, tot een maximum van 256 tekens. Het indrukken van de
pijltje-omhoog-toets zal de eerst-vorige opdrachtregel laten
zien, het mogelijk makend deze opdracht aan te passen en opnieuw
in te voeren. Het indrukken van de pijltje-omlaag-toets geeft de
vorige voorgaande opdracht die was ingevoerd.
- Als een voorgaande opdracht wordt aangepast, zal het als een
nieuwe opdracht gebruikt worden en onderaan de lijst worden ge-
plaatst. Als het niet wordt aangepast, wordt het niet aan de
lijst toegevoegd en de huidige opdrachtregel zal de volgende
zijn die wordt ingevoerd. Dit geeft een hele reeks van
voorgaande opdrachten die makkelijk ingevoerd kunnen worden.
- De lijst van voorgaande opdrachten is rond en het verschuiven
van het begin en einde van de lijst zal u verplaatsen naar resp.
de laatste of eerste opdracht ervan. De voorgaande opdracht kan
worden opgeroepen om ingevoerd of aangepast te worden van deze
lijst.
- De hierboven beschreven mogelijkheden zijn beschikbaar voor veel
programma's die MSX-dos kan uitvoeren. In ieder programma met
'regel-invoer' kan een regel aangepast worden op de manier zoals
hierboven beschreven. Voorgaande regels kunnen worden opgeroepen
voor herinvoering of aanpassing, alhoewel de lijst van voor-
gaande regels ook voorgaande opdrachten bevat.
3. S C H R I J F W I J Z E
De syntax van de commando's van MSX-DOS worden beschreven in
hoofdstuk 4 met de volgende schrijfwijze:
- WOORDEN IN HOOFDLETTERS
Dit zijn sleutelwoorden en moeten als aangegeven ingevoerd worden
in hoofd- of kleine letters of in een mengeling daarvan.
- TEKENS IN KLEINE LETTERS
Dit zijn parameters die toegevoegd moeten worden aan de opdracht op
dit punt in de opdrachtregel.
- TEKENS IN VIERKANTE HAAKJES ('[' en ']')
Dit zijn de mogelijke opties. De haakjes moeten zelf niet in de
opdrachtregel.
- TEKENS GESCHEIDEN DOOR EEN VERTICALE STREEP ('|')
Dit geeft aan dat een van beide tekens gevraagd wordt. De verticale
streep zelf moet niet in de opdrachtregel.
Hieronder volgt een lijst van items die op een opdrachtregel kunnen
staan:
- D:
Dit geeft aan dat een stationsnaam is gevraagd (A:, B:, etc.)
Als D: optioneel is en niet gespecificeerd wordt, wordt het huidige
station, aangegeven door de prompt, gebruikt.
- PAD
Dit geeft aan dat een directory gevraagd wordt, de schrijfwijze is
gelijk aan die in MS-DOS. Iedere directory in een pad wordt
gescheiden door een backslasch: '\'. Een backslasch in het begin
van het pad geeft aan dat het pad begint bij de rootdirectory,
anders begint het pad bij de huidige directory zoals aangegeven bij
het CHDIR commando. Meestal wordt het pad gevolgd door een bestands
naam, waarin die twee gescheiden moeten worden door een backslasch.
- Twee opeenvolgende punten '..' duiden op de eerstvolgende hoge
directory in het pad. Een enkele punt '.' duidt op de huidige
directory in het pad en heeft daarom meestal geen betekenis in
een padspecificatie.
- Op niet-Engelse MSX-machines wordt in plaats van het backslasch-
teken '\' ook wel een ander teken gebruikt. Bijvoorbeeld op de
Japanse machines wordt het Yen-teken gebruikt.
- Als een pad als optioneel wordt aangegeven en niet
gespecificeerd wordt, wordt de huidige directory gebruikt, als
aangegeven met het CHDIR commando.
De syntax voor directory namen die een pad vormen zijn hetzelfde
als die voor bestandsnamen, zoals hieronder beschreven.
- BESTANDSNAAM
Dit geeft aan dat een bestandsnaam wordt gevraagd, de syntax is
gelijk aan die in MSX-DOS en MSX-DOS 1. Een dubbelzinnige bestands-
naam is er een die een '*' of een '?' bevat en die van toepas-
sing kan zijn op meerdere bestandsnamen op diskette, terwijl een
bestandsnaam die deze tekens niet bevat een ondubbelzinnige
bestandsnaam is.
Een bestandsnaam heeft de volgende syntax:
- NAAM [TVG]
Waar de naam bestaat uit maximaal 8 karakters en 'tvg' een achter
voegsel is, bestaande uit een lijst van maximaal 3 karakters. Alle
tekens na deze worden genegeerd. Een '*' in de naam of het achter
voegsel is gelijk aan het vullen van de lijst vanaf die positie met
'?' tot het eind. Als het achtervoegsel ingevuld is, moet het ge-
scheiden worden van de naam door een enkele punt '.' .
De volgende karakters kunnen niet worden gebruikt in bestandsnamen:
- Control-kodes en spaties (in het bereik van 0 tot 20h
en 7FH tot FFH)
- : ; . , = + \ < > ( ) | " [ ]
- Alle tekens worden omgezet in hoofdletters indien nodig en het
gebruik van hoofd- of kleine letters maakt geen verschil.
NB: uitgebreide 2-karakter, Japanse karakters (SHIFT-JIS) zijn
toegestaan.
Als een bestandsnaam optioneel wordt aangegeven en niet wordt ge-
specificeerd, wordt de bestandsnaam *.* gebruikt.
- BESTANDSSPEC.
Dit wordt gebruikt om een of meerdere bestanden in dezelfde
directory op de diskette aan te geven. De syntax is:
- [D:][PAD][BESTANDSNAAM]
Waarin op z'n minst een van de drie opties gespecificeerd dient te
worden. Als dit wordt gebruikt om bestaande bestanden op te geven,
mag /H worden gebruikt om verborgen bestanden te vinden.
Algemeen, als D: niet wordt gespecificeerd wordt het huidige
station gebruikt, als pad niet wordt gespecificeerd wordt de
huidige directory gebruikt en als bestandsnaam niet wordt gespecifi
ceerd wordt de naam *.* gebruikt.
- SAMENGESTELDE BESTANDSSPEC.
Dit wordt in veel opdrachten gebruikt, om de bestanden of directory
aan te geven op welke de opdracht van toepassing is.
De syntax is:
- BESTANDSSPEC[+BESTANDSSPEC[+BESTANDSSPEC...]]
Aldus kunnen verschillende bestandsspecificaties worden opgegeven,
gescheiden door '+' , met spaties e.d. toegestaan aan beide kanten
van de '+' . Het effect van deze notatie in opdrachten is het-
zelfde als wanneer alle passende bestanden hadden kunnen worden aan
gegeven door een bestandsspecificatie.
Waar samengestelde bestandsspecificaties worden gebruikt om reeds
bestaande bestanden op te geven, mag /H worden toegevoegd achter
elke bestandsspecificatie, waarmee het alleen effect heeft op het
bestand aangegeven door die ene specificatie. Als /H wordt gegeven
voor de samengestelde specificatie, geldt het voor alle
specificaties.
- VOLUMENAAM
Dit geeft aan dat er een volumenaam gevraagd wordt. Een volumenaam
is een reeks van maximaal 11 tekens, inclusief de tekens die niet
geschikt zijn voor bestandsnamen, uitgezonderd de Control-kodes en
'/' , waarbij voorafgaande spaties worden verwijderd.
- APPARAAT
Dit geeft aan dat een van de 5 standaard MSX-DOS apparaten wordt
gevraagd. Deze en hun betekenis zijn:
- CON .. SCHERM/TOETSENBORD I/O
- NUL .. 'NUL'APPARAAT, DOET NIETS
- AUX .. HULPSTUK I/O (RS232 SERIE)
- LST .. PRINTER OUTPUT
- PRN .. PRINTER OUTPUT
Anders dan bij andere systemen, een dubbele punt is niet verplicht
achter de apparaatnaam.
Normaal gesproken kan een apparaatnaam overal worden gebruikt waar
een bestandsnaam zou kunnen worden gebruikt. Bijvoorbeeld het com-
mando COPY MYFILE PRN zal het bestand MYFILE lezen en weg
schrijven naar de printer.
Als het CON apparaat als invoerbestand wordt gebruikt, kunnen
regels getypt en aangepast worden op dezelfde wijze als opdracht-
regels (zie hoofdstuk 2 over opbouw van opdrachten).
Om de handeling te beeindigen moet CONTROL-Z (^Z) worden getypt
aan het begin van de regel. Bijvoorbeeld een klein tekstbestand
genoemd MYFILE kan worden gemaakt met het commando COPY CON
MYFILE:
A>COPY CON MYFILE
GISTEREN WAS ER BRAND BIJ EEN FABRIEK IN DE BUURT.
HOOR JE WAT IK ZEG?
^Z
A>
Regels tekst kunnen worden ingetypt en worden geschreven in het
bestand MYFILE . De opdracht wordt beeindigd als er een regel met
alleen control-Z wordt ingevoerd.
Als het NUL apparaat wordt gespecificeerd in het commando COPY CON
NUL, worden de getypte tekens genegeerd. Als u eruit probeert te
lezen, krijgt u een end-of-file boodschap (wat overeenkomt met het
typen van control-Z in bovenstaand voorbeeld).
Voor de meeste opdrachten is het niet van belang een apparaat te
specificeren (het CON apparaat kan niet worden verwijderd met het
ERASE-commando). De opdrachten waarbij een apparaat wel van belang
is, zijn die opdrachten die gegevens lezen en schrijven van en naar
bestanden, zoals CONCAT, COPY en TYPE.
- NUMMER, AANTAL
Dit geeft aan dat een getal wordt gevraagd. Dit kan van 0 tot 255
of van 0 tot 65.535 zijn, afhankelijk van de opdracht.
4. O P D R A C H T E N
Dit hoofdstuk beschrijft in detail alle mogelijke opdrachten in MSX
DOS CLI. Elke opdracht wordt beschreven volgens de schrijfwijze,
beschreven in hoofdstuk 3. Als er twee of meer parameters
beschreven worden op deze wijze, moeten ze gescheiden worden door
scheidingstekens. Scheidingstekens bestaan uit 0 of meer
voorafgaande spaties, een scheidingsteken of 0 of meer volgende
spaties. Geldige scheidingstekens zijn:
- SPATIE TAB ; , =
- OPTIONELE LETTERS VOORAFGEGAAN DOOR EEN '/' ZIJN HIEROP
UITZONDERINGEN EN HOEVEN NIET VOORAFGEGAAN TE WORDEN DOOR
EEN SCHEIDINGSTEKEN.
Een MSX-DOS of CP/M-80 programma kan worden ingeladen en uitgevoerd
door middel van het typen van de naam van het bestand plus een
optioneel achtervoegsel bestaande uit .COM. Batch files kunnen op
eenzelfde manier worden uitgevoerd. Bij bestanden met dezelfde
naam, zal bij voorkeur het COM bestand worden uitgevoerd.
De exacte locatie van de opdracht op diskette kan worden gespecifiú
ceerd door het ingeven van de stationsnaam en/of het pad met zijn
naam.
Als er gezocht wordt naar een COM of BAT bestand, worden het ge-
specificeerde station of pad onderzocht. Als het niet gevonden
wordt en een station of pad was ingegeven met de opdracht, krijgt u
een 'unrecognized command' foutmelding.
Als alleen de bestandsnaam en het optionele achtervoegsel waren in
gegeven, wordt eerst de huidige directory onderzocht. Als het niet
wordt gevonden, wordt een lijst van directories onderzocht. Deze
lijst kan worden gespecificeerd en veranderd met de PATH opdracht.
Als het dan nog niet wordt gevonden krijgt u weer een
'unrecognized command' foutmelding.
Geen enkel CP/M programma zal een directory of padnaam kunnen
genereren, aangezien deze niet bestaan in CP/M. Alleen de huidige
directory van het juiste station is toegankelijk voor deze
programma's. Een APPEND environment item is beschikbaar dat de
bruikbaarheid van deze programma's verhoogt, door het mogelijk te
maken zowel de huidige als andere directories te onderzoeken (zie
hoofdstuk 7 Environment items).
Veel opdrachten en programma's gebruiken input en output door
middel van standaard input en standaard output. De standaard input
is over het algemeen het toetsenbord en het standaard output het
scherm. Deze kunnen worden veranderd voor het gebruik van andere
apparaten of bestanden tijdens de duur van de opdracht, door het
gebruik van de herleid symbolen <,> of > op de opdrachtregel,
gevolgd door een apparaat of bestandsnaam. De standaard output van
een opdracht kan ook gezonden worden naar de standaard input van de
volgende opdracht door het gebruik van het pipelining symbool | op
de opdrachtregel tussen de twee opdrachten. (Zie hoofdstuk 5 over
herleiden en pipelining voor meer details over deze mogelijkheden).
Als een opdracht is uitgevoerd, kan door die opdracht een deel van
het geheugen gebruikt door COMMAND2.COM, overschreven worden. Dus
als de opdracht is beeindigd, kan het nodig zijn dat COMMAND2.COM
zich zelf moet herladen van diskette in het geheugen. Dit bestand
kunt u vinden door het zoeken met het SHELL environment item (zie
hoofd stuk 7 Environment Items) of op de hoofddirectory op de
bootdiskette als het daar niet gevonden wordt. Als het nog steeds
niet gevonden is, komt de prompt op het scherm. Bijvoorbeeld als
MSX-DOS geboot is van station A:, zal de prompt zijn:
- Insert COMMAND2.COM disk in drive A:
- Press any key to continue...
Na het invoegen van een diskette met COMMAND2.COM op de hoofd-
directory in station A: en de druk op een toets, zal COMMAND2.COM
worden herladen en het systeem zal doorwerken als normaal.
Alhoewel het niet een opdracht op zich is, kan het huidige station
gewijzigd worden door het geven van:
- D:
- Wat als gevolg heeft dat station D het huidige station wordt.
Dit moet ook zichtbaar zijn in de prompt.
In de opdrachtvoorbeelden die hieronder volgen, is de onderstreepte
tekst een antwoordvoorbeeld op een opdracht en de andere tekst be-
staat uit de voorbeeld opdracht gegeven door de gebruiker. In de
meeste voorbeelden wordt een enkele spatie gebruikt als parameter
scheidingsteken, hoewel andere scheidingstekens kunnen worden ge-
bruikt, zoals hierboven beschreven.
ASSIGN
- Formaat
* ASSIGN[d:[d:]]
- Doel
Zet een parameter die aangeeft dat opdrachten van het ene station naar
het anderer worden vertaald.
- Gebruik
Als er geen stations worden opgegeven, zijn alle gezette veranderingen
weer ongedaan gemaakt. Als er een station wordt ingevuld, wordt het
station naar wie dit verwijst geprint. Als beide stations zijn ingeú
vuld, wordt de volgende benadering van het eerste station uitgevoerd
op het tweede station door MSX-DOS.
- Voorbeelden:
* ASSIGN
Maakt alle voorafgaande veranderingen ongedaan.
* ASSIGN A:B:
Wijst station B: aan in plaats van A:,dit zorgt dat de benaderingen die
normaal naar A: zouden gaan nu naar B: gaan.
* ASSIGN A:
A:=B:
Laat het station zien waardoor A: is vervangen, in dit geval is dat B:
ATDIR
Formaat
* ATDIR +|-H [/H] [/P] samengestelde bestandsspecificatie
Doel
Verandert de kenmerken van bestanden om ze verborgen/niet verborgen of
schrijfbeveiligd/niet schrijfbeveiligd te maken.
Gebruik
De samengestelde bestands specificatie specificeert de bestanden
waarvan de kenmerken veranderd moeten worden.
Als +H wordt ingevuld, worden de geselecteerde directories gekenmerkt
als verborgen directories, en hebben andere directorie opdrachten geen
effekt meer op deze directories en worden ook niet zichtbaar gemaakt
door de DIR opdracht, tenzij de /H optie gegeven is.
Anders dan bestanden, kun je directories niet schrijfbeveiligd maken.
Als er zich een fout voordoet, zal de directory waarin de fout
ontstaat zichtbaar gemaakt worden, gevolgd door een foutmelding en de
opdracht gaat verder met de volgende directory. Als er veel fouten
optreden, kan de /P optie gebruikt worden om de regels met
foutmeldingen te laten pauseren aan het einde van het scherm.
De DIR/H opdracht kan gebruikt worden om de huidige kenmerken van de
directory aan te geven.
VOORBEELDEN:
* ATDIR +H DIR1
Kenmerkt de directory DIR1 als verborgen.
* ATDIR -H DIR1/H
Kenmerkt de verborgen directory DIR1 als niet-verborgen.
* ATDIR +H DIR?
Kenmerkt alle directorys met in DIR? passende namen als verborgen
(b.v. DIR1, DIR2 en DIR3).
* ATDIR +H \DIR1+\DIR2
Kenmerkt de directorys DIR1 en DIR2 als verborgen.
ATTRIB
FORMAAT
* ATTRIB + |-R| H [/H] [/P] samengestelde bestandsspec.
DOEL
Verandert de kenmerken van bestanden om ze verborgen / niet verborgen
schrijfbeveiligd / niet schrijfbeveiligd te maken.
GEBRUIK
De samen gestelde bestandsspec. specificeert de bestanden wiens
kenmerken veranderd moeten worden, en /H staat toe dat dit ook gebeurt
bij verborgen bestanden.
Als +H wordt ingegeven, worden de geselecteerde bestanden gekenmerkt
als verborgen bestanden, en andere opdrachten zullen op deze bestanden
geen effekt meer hebben, ze zullen ook niet worden getoond bij de DIR
opdracht, tenzij bij deze opdrachten de /H optie is gebruikt.-H
kenmerkt de geselecteerde bestanden als niet verborgen en zal geen
enkel effekt hebben tenzij ze verborgen waren.
Als +R wordt ingegeven, zullen de geselecteerde bestanden schrijfú
beveiligd worden.-R kenmerkt de geselecteerde bestanden als niet
schrijfbeveiligd.Schrijfbeveiligde bestanden kunnen niet meer verú
anderd worden of beschreven maar alleen gelezen.
Als zich een fout voordoet, zal de bestandsnaam waarbij de fout opú
treedt zichtbaar worden gemaakt op het scherm en de opdracht gaat
verder bij het volgende bestand.Indien er veel fouten optreden, kunnen
met behulp van de /P optie de regels met foutmeldingen worden gepauú
seerd onderaan het scherm.
De DIR opdracht kan worden gebruikt om de huidige kenmerken van de
bestanden aan te geven.
VOORBEELDEN
* ATTRIB +R FILE 1
Het bestand FILE 1 wordt gemarkeerd als schrijfbeveiligd en zal niet
kunnen worden veranderd of verwijderd.
* ATTRIB + HB : \ DIR 1 \ * .COM
Kenmerkt alle .COM bestanden in de directory B:DIR 1 als verborgen,
zij zullen ook niet zichtbaar worden gemaakt met de DIR opdracht.
* ATTRIB -R -H \ DIR 1 / H / P /
Alle bestanden in DIR 1 zullen worden gekenmerkt als niet verborgen en
niet schrijfbeveiligd.De output, als die er is, zal worden gepauseerd
onderaan het scherm.
* ATTRIB +R \ DIR 1 + \ DIR 2 + FILE 1
Alle bestanden in de directories DIR 1 en DIR 2 en het bestand FILE 1
zullen worden gekenmerkt als schrijfbeveiligd.
BASIC
FORMAAT
* BASIC [ programma ]
DOEL
Het opstarten van Basic
GEBRUIK
[ programma ] is de naam van een BASIC programma op diskette.
De besturing wordt overgegeven aan de ingebouwde MSX BASIC, die het
gespecificeerde programma zal laden en uitvoeren.Als er een RAM disk
is aangemaakt, kan hij nog steeds gebruikt worden door BASIC.
De BASIC opdracht CALL SYSTEM ("command") kan worden gebruikt om terug
te keren naar MSX DOS, en de optionele opdracht, die kan bestaan uit
elke opdracht die MSX DOS kan uitvoeren, wordt uitgevoerd.Als die
opdracht niet is ingegeven zal worden gezocht naar het batch file
REBOOT.BAT en indien gevonden worden uitgevoerd.
VOORBEELDEN
* BASIC
MSX diskette BASIC wordt ingevoerd.
* BASIC MYPROG.BAS
MSX diskette BASIC wordt ingevoerd, en het BASIC programma MYPROG.BAS
wordt geladen en uitgevoerd.
BUFFERS
FORMAAT
* BUFFERS [ aantal ]
DOEL
Vertoont of verandert het aantal diskette buffers in het systeem.
GEBRUIK
Als het aantal niet wordt ingegeven, zal het huidige aantal diskette
buffers getoond worden, anders wordt het aantal gewijzigd in het
gespecificeerde aantal, indie het aantal minder is dan daarvoor zal de
rest van het geheugen worden vrijgemaakt voor andere doelen.Als er
niet genoeg geheugen is voor het gespecificeerde aantal, worden er
zoveel mogelijk buffers aangemaakt en er volgt geen foutmelding.
Het aantal buffers groter maken, maakt sommige programma's sneller,
vooral die, die gebruik maken van willekeurige benadering (random
access) van bestanden.Het aantal groter maken dan 10 zal niet veel
voordelen bieden en gebruikt dus onnodig veel geheugen.
De geheugenruimte gebruikt voor buffers wordt ook gebruikt voor
environment items en voor het openen van bestanden.Dus het gebruiken
van het maximum aantal buffers kan sommige opdrachten verhinderen te
werken, vooral SET, COPY en CONCAT.Als een van deze opdrachten de
melding geeft " not enough memory" kan het helpen het aantal buffers
te verkleinen.Het aantal kleiner maken dan 3 echter heeft weer als
gevolg dat de uitvoering behoorlijk wordt vertraagd.
Het standaard aantal buffers in het systeem is 5, wat voldoende is
voor de meeste toepassingen.
VOORBEELDEN
* BUFFERS = 5
Het huidige aantal diskette buffers wordt zichtbaar gemaakt, in dit
geval 5.
* BUFFERS 10 ( of BUFFERS = 10 )
Het aantal buffers wordt verhoogd tot het maximum van 10.
* BUFFERS = 5 ( of BUFFERS 5 )
Het aantal buffers wordt weer op 5 gezet.
CD
* Zie CHDIR
CHDIR
FORMAAT
* CHDIR [ d: ] [ pad ]
of
* CD [ d: ] [ pad ]
DOEL
Toont of verandert de huidige directory.
GEBRUIK
Als er geen pad is gespecificeerd, dan wordt het huidige pad of de
huidige directory getoond. Dit is het pad van de hoofddirectory tot
aan de huidige directory.
Indien er wel een pad is gespecificeerd, zal het huidige pad of
directory verandert worden in de gespecificeerde directory of pad.
Elk station heeft zijn eigen huidige directory. Deze blijft gelijk aan
de gespecificeerde directory in de laatste CHDIR opdracht ( of in de
hoofddirectory indien net opgestart ), totdat een nieuwe CHDIR
opdracht is ingegeven, of als die niet gevonden kan worden op de
diskette die wordt benaderd ( bv. als de diskette is vervangen ). Dan
keert het systeem terug tot de hoofddirectory.
De CD opdracht is een verkorte vorm van de CHDIR opdracht voor het
gemak en voor de compatibiliteit met MS-DOS.
N.B: De prompt kan worden verandert in het tonen van de huidige
directory m.b.v. de opdracht SET PROMPT ON ( zie hoofdstuk 7
Envirnment Items ).
VOORBEELDEN
* CHDIR \ DIR 1
De huidige directory van het huidige station wordt veranderd in DIR 1.
* CHDIR A: DIR 2
De huidige directory van station A: wordt DIR 2.
* CD
* E: \ DIR 1
De huidige directory van het huidige station wordt getoond, in dit
geval DIR 1.
* CHDIR A:
* A: \ DIR 2
De huidige directory van station A: wordt getoond, in dit geval ook
DIR 2.
CHKDSK
FORMAAT
* CHKDSK [ d: ] [ / F ]
DOEL
Controleert de bestanden die op diskette staan.
GEBRUIK
Het controleert de bestandenstruktuur die op de diskette staan en
zoekt naar slechte sektoren op die diskette. Als er fouten gevonden
worden op de diskette worden ze hersteld. Als er verloren ruimte wordt
gevonden, komt de prompt op het beeld en kan die ruimte gekonverteerd
worden in bruikbare disketteruimte of er kunnen bestanden in worden
geplaatst. Als voor de laatste optie wordt gekozen, dan worden er
bestanden aangemaakt met namen als FILE0000.CHK, FILE0001.CHK, enz.
In die de / F niet wordt ingevoerd, dan zal CHKDSK geen correcties op
de diskette schrijven, maar zich gedragen al was dit wel gebeurd. Dit
geeft de mogelijkheid om CHKDSK uit te voeren om te zien wat er was
gebeurd als deze optie wel was gegeven.
Disketteruimte kan verloren raken als sommige programma's worden
afgebroken. Dit geldt voornamelijk voor CP / M programma's. Het wordt
aangeraden CHKDSK regelmatig op alle diskettes uit te laten voeren.
N.B: Dit is een tijdelijke opdracht, die dus ingeladen moet worden van
diskette.
VOORBEELDEN:
* CHKDSK
De huidige diskette wordt gecontroleerd.
Een 'status report' zal op het scherm verschijnen. Geen enkele
gevonden fout zal op de diskette gecorrigeerd worden.
* CHKDSK B:
De diskette in station B: wordt getest.
Geen enkele fout zal op diskette gecorrigeerd worden.
* CHKDSK/F
* 20 LOST CLUSTERS FOUND IN 1 CHAIN
* CONVERT LOST CHAINS TO FILES (Y/N)?
De diskette in het huidige station wordt getest, en er is verloren
ruimte gevonden.
Omdat de optie /F was ingegeven, zullen de correcties naar de
diskette geschreven worden en de verloren ruimte is weer beschikbaar.
CLS
FORMAAT
* CLS
DOEL
het scherm schoonmaken.
GEBRUIK
Het maakt het scherm en de cursor gaat naar linksboven in het
scherm (HOME).
VOORBEELDEN:
* CLS
Het scherm wordt schoongemaakt en de volgende opdracht kan worden
ingetypt.
COMMAND2
FORMAAT
* COMMAND2 [ opdracht ]
DOEL
Laadt de interpreter opdracht.
GEBRUIK
Opdracht is iedere opdracht die normaal kan worden getypt na de promt
( zoals de opdrachten in deze handleiding ).
COMMAND2 is da naam van de opdracht interpreter op diskette, en kan
worden uitgevoerd als elke tijdelijke opdracht. Normaal wordt het een
keer uitgevoerd door MSXDOS2.SYS tijdens het booten, en dir geeft de
mogelijkheid alle opdrachten uit deze handleiding te gebruiken.
Gevorderde gebruikers echter. kunnen een andere opdracht interpreter
willen laden voor verschillende redenen. De tweede COMMAND2. COM kan
bv. een latere versie zijn met meer mogelijk heden. Als tijdelike
programma's de mogelijkheid hebben programma's te laden en uit te
voeren, en sommige uitgebreide programma's hebben die mogelijkheid,
kan dat programma COMMAND2.COM laden en vervolgens kan elke MSX-DOS
opdrachten worden uigevoerd. Als het COMMAND2.COM programma wordt
beeindigd met EXIT zal het orginele programma weer ingeladen worden.
Als er geen opdracht gegeven is als parameter, zal de tweede
COMMAND2.COM de normale promt geven ( zonder AUTOEXEC.BAT en REBOOT
.BAT uit te voeren) en wachten op de volgende opdracht. Het zal
beeindigen en teruggaan naar de orginele opdracht interpreter alsde
EXIT opdracht is gegeven ( zie EXIT opdracht ).
knop
Als er een foutmelding doorgegeven wordt aan de EXIT opdracht, zal de
orginele opdracht interpreter die ontvangen en in het geval van
MSXDOS2.SYS en COMMAND2.COM, een foutmelding op het scherm geven ( zie
hoofdstuk 8 over fouten ).
Als er wel een opdracht gegeven wordt als parameter, zal het worden
uitgevoerd als het normaal ingetypt was op de opdrachtregel. De
opdracht kan een interne opdracht of een externe COM of BAT opdracht
zijn. Na de uitvoering van de opdracht, zal COMMAND2.COM onmiddelijk
teruggaan naar de orginele opdracht interpreter.
Op deze manier kan het gebruik van een tweede COMMAND2.COM opdracht
met een batch file naam als opdracht gebruikt worden om batch files te
testen in plaats van te 'chainen' ( zie hoofstuk 6 Batch Files ).
Als COMMAN2.COM wordt uitgevoerd, worden alle instellingen bewaard en
weer hersteld als de uitvoering compleet is. Het defineert alleen de
standaar intems, als die niet gedefineerd zijn. Dus de tweede
COMMAND2.COM erft de instellingen van de eerste. Alle verandering
gemaakt terwijl COMMAND2.COM uigevoerd wordt, duren zolang als
COMMAND2.COM bezig is en gaan verloren als COMMAND2.COM klaar is en
exits.
Elk gebruik van COMMAND2.COM gebruikt geheugen ruimte die weer
vrijgemaakt wordt als COMMAND2.COM klaar is. Het hangt af van de
instellingen van bepaalde intems, maar is normaal gesproken zo'n 1.5K.
Als COMMAND2.COM uitgevoerd wordt met een tijdelijke programma, kan
het zijn dat het zichzelf moet herladen van diskette, omdat het
programma geheugenruimte gebruikt die ook door COMMAND2.COM gebruikt
wordt. In dat geval gebrukt het het SHELL environment inte, om om uit
te zoeken waar het bestand staat dat nodig is om zichzelf te herladen
( zie hoofdstuk 7 Environment intems ). Indien het de eerste keer
herladen is van COMMAND2.COM bestand op diskette, is SHELL gezet op
dat bestand.
VOORBEELDEN:
* COMMAND2
* A>
Een andere kopie van COMMAND2 wordt geladen en laat zijn gewone promt
zien. Exit zal u terug brengen naar de orginele promt.
* COMMAND2 FILE.BAT
Normaal is een batch file. Het bestand FILE.BAT wordt uigevoerd en als
het afgelopen is wordt het huidige batch file weer hervat met de
volgende opdracht.
CONCAT
FORMAAT
* CONCAT [/H] [/P] [/B] [/V] SAMENGESTELDE BESTANDSSPECIFICATIE
DOEL
Schakel bestanden aaneen.
GEBRUIK
De samengestelde bestandsspecificatie specificeert de bestanden die
aaneen geschakeld moeten worden en /H zorgt ervoor dat ook verborgen
bestanden mee kunnen worden genomen.
De tweede parameter is een bestandsspec. waar maar een bestand op van
toepassing kan zijn en wordt gecreeerd voor de bronbestanden worden
gelezen. Ieder bronbestand wordt dan gelezen, aan het eind van het
vorige bestand geschakeld en weggeschreven naar het doelbestand.
Iedere keer als er een bronbestand wordt gelezen, wordt de naam op het
scherm gezet. Als om de een of andere reden het bestand niet kanworden
gelezen (bv als het het doelbestand is) wordt de bestandsnaam gevolgd
door en foutmelding en CONCAT gaat verder met het volgende bronbestand
Als er veel bronbesranden worden samengevoegd zal de optie /P ervoor
zorgen dat de lijst met namen onderaan het scherm gepauseerd wordt tot
er op een toets gedrukt wordt.
Normaal gesproken wordt de aaneenschakeling toegepast op ASCII
bestanden. Bronbestanden worden gelezen tot het eerste end-of-file
teken (^Z) en een enkel end-of-file teken wordt toegevoegd aan het
doelbestand als alle gegevens zijn geschreven. Als /B (binaire mode)
wordt ingegeven worden de gelezen tekens niet vertaald en worden er
geen tekens toegevoegd.
Het is ook mogelijk de /B optie te geven aan het doelbestand of aan
elf van de bestandsspec, zodat het alleen voor die spec geldt. /A mag
worden ingegeven om /B ongedaan te maken.
De /V optie kan worden ingegeven om de schrijfverificatie aan te
zetten (zie Verify opdracht) voor de CONCAT opdracht. Dit verzekert u
ervan dat de gegevens die geschreven worden correct worden geschreven,
maar vertraagt de CONCAT uitvoering voor het verifieren.
Als CONCAT de melding geeft 'not enough memory' zal het verminderen
van het aantal buffers (zie buffer opdracht) of het verwijderen van
sommige environment items (zie hoofdstuk 7) waarschijnlijk voldoende
geheugenruimte vrijmaken.
VOORBEELDEN:
* CONCAT *.DOC ALL PRN
Een nieuw bestand met de naam ALL.PRN wordt aangemaakt en alle in
*.DOC passende bestanden (bv. FILE1.DOC, FILE2.DOC EN FILE3.DOC)
zullen worden samen gevoegd en geschreven naar het nieuwe bstand in
dde volgorde waarin ze op diskette gevonden werden. Elk bestaand
bestand met de naam AAL.PRN wordt geschreven.
* CONCAT /H /P.DOC ALL DOC
* FILE1.DOC
* FILE2.DOC
* FILE3.DOC
* ALL.DOC--DESTINATION FILE CANNOT BE CONCATENATED.
Een nieuw bestand met de naam ALL.DOC wordt aangemaakt en alle *.DOC
passende bestanden worden samengevoegd in de volgorde van vonsdt op
diskette in het ALL.DOC bestand. Aangezien het doelbestand ook past in
de specificatie *.DOC wordt de melding gegeven en wordt het niet
samengevoegd. Omdat /H was ingevuld worden ook verborgen bestanden
meegenomen en omdat /P ingevuld was wordt de lijst met namen
gepauseerd onderaan het scherm als de lijst langer is dan het scherm.
* CONCAT /B FILE2.DOC + FILE3.DOC + FILE1.DOC ALL DOC
Een nieuw bestand met de naam ALL.DOC wordt aangemaakt en de bestanden
FILE2.DOC, FILE3.DOC EN FILE1.DOC worden in die volgorde naar het
bronbestand geschreven. Ze worden samengevoegd in binaire code.
COPY
FORMAAT
* COPY [/A][/H][/T][/V][/P][/B] bron doel.
DOEL
Kopieert gegevens van bestanden of apparaten naar bestanden of
apparaten.
GEBRUIK
De definitie van de bron is:
* SAMENGEST. BESTANDSSPEC.|APPARAAT
De samengestelde bestandsspec specifeerd de bestanden die gekopieerd
moeten worden. Het mag een apparaatspecificatie zijn. Als /H wordt
ingevuld kunnen ook verborgen bestanden gekopieerd worden.
DE DEFINITIE VAN HET DOEL IS:
* [D:][PAD][BESTANDSNAAM]|APPARAAT
Waarin d: en pad standaard hetzelfde zijn als het huidige directory en
het huidige station. Als een deel van de bestandsnaam een wildcart is
(?of*) dan wordt het passende teken van het bronbestand vervangen, het
zodoende mogelijk makend om bestanden te hernoemen. Als de
bestandsnaam niet ingevuld wordt, wordt de hele bronbestandsnaam
gebruikt. Als het doel een directory is worden de bestanden naar die
directory gekopieerd met de naam *.*.
COPY zal zoveel mogelijk bronbestanden inlezen i het geheugen alvorens
ze weg te schrijven. Als het niet meer in het geheugen in kan lezen
(bv. als het alle geheugenruimte heeft gebruikt),zal het de bestanden
wegschrijven in de volgorde waarin ze ingelezen zijn. Wanneer het een
doelbstand aanmaakt, toont het de naam van het bronbestand. Als het
niet mogelijk is een doelbestand aan te maken volgt er een foumelding
en gaat het verder met het volgende bestand./P kan worden ingegeven om
de regels met de bestandsnamen te laden pauseren onderaan het scherm.
Er zijn veel redenen mogelijk waarom COPY geen doelbestand aan kan
maken als er bv. een schrijfbeveiligd bestand bestaat met die naam.
Soms zal COPY weigeren een doelbestand aan te maken, omdat de
gebruiken een foet heeft gemaakt. Bv. een bestand kan niet worden
gekopieerd naar zichzelf of verschillende bestanden kunnen niet worden
gekopieerd naar een dolebstand. Een 'cannot create distination'
melding worden gegeven als het doelbestand een vorige bronbestand zou
wissen of als het doelbestand reeds voor iets anders in gebruik is
(bv. het nu gebrukte batch file). Een 'cannot overwrite previous
destination file' melding volgt als er wordt geprobeerd meerdere
bestanden in een bestand te kopieeren. Dit betekent meestal dat het
doel bedoeld was als directory, maar verkeerd gespeld was.
Als /A wordt ingegeven wordt er een ASCII COPY uitgevoerd. Dit
betekent dat bronbestanden worden gelezen tot het eerste end-of-file
(EOF) teken (^Z) en dat ieder doelbestand een enkel end-of-file teken
toegevoegd krijgen.
Het is ook mogelijk /A alleen in te geven voor het doelbstand of voor
ieder bronbestand in de samengest. bestandsspec. apart, zodat het ook
alleen voor dat enkele bestand geldt.
Met de /B optie kan worden gekozen voor het binaire kopieeren, d.w.z.
dat het gelezen bestand wordt gekopieerd zoals het is zonder een teken
toe te voegen.
De /V optie kan worden gegeven om een schrijfspecificatie tijdens de
duur nav de COPY opdracht te activeren ( zie de VERIFY opdracht ). Dit
verzekert u ervan dat de gegevens die worden geschreven correct worden
geschreven (als het station dat gebruikt wordt deze mogelijkheid
heeft) en het vertraagt de uitvoering van de opdracht.
Normaliter worden aan het doelbstand dezelfde datum en tijd toegekend
als het doelbestand. Maar met de /T optie kan het doelbstand de
huidige tijd en datum worden meegegeven. Het doelbestand is niet
verborgen of schrijfbeveiligd, ongeacht wat het bronbestand was. De
ATTRIB opdracht kan worden gebruikt om dit te veranderen.
Als COPY een 'not enough memory' melding geeft, dan zal het
verminderen van het aantal buffers (zie buffer opdracht) of het
verwijderen van environment (zie hoofdstuk 7) waarschijnlijk weer
voldoende ruimye geven.
NB:De COPY opdracht is simpeler dan in MS-DOS en MSX-DOS 1, omdat het
geen bestanden kan samenvoegen. Om dat te doen is er de CONCAT
opdracht.
VOORBEELDEN:
* COPY FILE 1 B:
HET BESTAND FILE 1 WORDT GEKOPIEERD VAN DE HUIDIGE DIRECTORY EN HET
HUIDIGE STATION NAAR DE HUIDIGE DIRECTORY OP B:
* COPY /H MSXDOS 2 .SYS + COMMAND 2. COM B:
DE TWEE VERBORGEN BESTANDEN MSXDOS 2. SYS EN COMMAND 2.COM WORDEN
GEKOPIEERD NAAR B:, HET DUS EEN BOOTDISKETTE MAKEND.
* COPY A:\DIR 1 B:\DIR 1 /V
ALLE BESTANDEN IN DE DIRECTORY DIR 1 VAN DE HOOFDDIRECTORY IN A:
WORDEN GEKOPIEERD NAAR EENDEZELFDE DIRECTORY IN B:, MER DE VERIFEER
OPTIE GESPECIFICEERD, ZODAT ALLES CORRECT WORDT GESCHREVEN.
* COPY B:
ALLE BESTANDEN IN DE HUIDIGE DIRECTORY VAN B: WORDEN GEKOPIEERD NAAR
HET HUIDIGE STATION IN DE HUIDIGE DIRECTORY.
* COPY / A AUX CON
TEKENS WORDEN GELEZEN VAN HET APPARAAT AUX ( WAT GEBRUIKT MAG WORDEN
VOOR EEN RS232 SERIAL ), NAAR HET APPARAAT CON, WAT HET SCHERM IS.
DIT WORDT GEDAAN TOT HET EERSTE END_OF_FILE KARAKTER.ALS /A NIET WAS
GEGEVEN, WAS ER MISSCHIEN GEEN ANDERE MOGELIJKHEID GEWEEST OM DEZE
COPY STOP TE ZETTEN ZONDER DE CONTROL - STOP TOETS IN TE DRUKKEN.
* COPY A:*.DOC B:/ T
ALLE IN *.DOC PASSENDE BESTANDEN ( BV. FILE1.DOC, FILE2.DOC,
FILE3.DOC, ENZ. ) WORDEN GEKOPIEERD NAAR DE HUIDIGE DIRECTORY OP B: EN
KRIJGEN TEVENS DE HUIDIGE DATUM EN TIJD EN NIET DIE VAN DE *.DOC
BESTANDEN.
* COPY*.BAT
* AUTOEXEC.BAT __ FILE CANNOT BE COPIED ONTO ITSELF
* REBOOT.BAT __ FILE CANNOT BE COPIED ONTO ITSELF
DEZE OPDRACHT VERTELDE COPY ALLE IN *.BAT PASSENDE BESTANDEN TE
KOPIEREN (IN DIT GEVAL AUTOEXEC.BAT EN REBOOT.BAT) VAN DE HUIDIGE
DIRECTORY IN HET HUIDIGE STATION NAAR DEZELFDE PLAATS EN COPY GAF DE
FOUTMELDING OM HIERVOOR TE WAARSCHUWEN. ER ZIJN IN DIT GEVAL GEEN
GEGEVENS GEKOPIEERD.
* COPY*.BAT DIR2
* AUTOEXEC.BAT
* REBOOT.BAT __ CANNOT OVERWRITE PREVIOUS DESTINATION FILE
DEZE OPDRACHT VERTELDE COPY ALLE IN *.BAT PASSENDE BESTANDEN ( IN DIT
GEVAL AUTOEXEC.BAT EN REBOOT.BAT ) TE KOPIEEREN NAAR EEN DIRECTORY
GENOEMD DIR2. DE DIRECTORY DIR2 BESTOND ECHTER NIET EN AUTOEXEC.BAT
WERD GEKOPIEERD NAAR EEN BESTAND GENOEMD DIR2, TOEN WERD EEN POGING
ONDERNOMEN OM REBOOT.BAT NAAR DATZELFDE BESTAND TE KOPIEEREN. DE
FOUTMELDING WERD GETOOND ALS EEN WAARSCHUWING VOOR EEN WAARSCHIJNLIJK
GEMAAKTE FOUT ( IN DIT GEVAL DAT DIR2 NIET BESTOND ). REBOOT.BAT IS
NERGENS HEEN GEKOPIEERD.
DATE
FORMAAT
* DATE [ datum ]
DOEL
Toont of stelt de huidige datum in.
GEBRUIK
Als de datum ingegeven wordt na deze opdracht, wordt de datum op deze
waarde vastgesteld (zie hieronder voor de vorm). Als de datum niet
werd ingegeven, wordt de huidige datum getoond en de prompt verschijnt
voor de invoer van een nieuwe datum. Indien er geen nieuwe datum wordt
ingevoerd (als dus alleen de 'enter' toets wordt ingedrukt), wordt de
huidige datum niet veranderd. Anders wordt de invoer gezien als een
nieuwe datum en wordt vertaald als hieronder beschreven. Als de nieuwe
datum niet klopt, verschijnt er een foutmelding en wordt er opnieuw om
een nieuwe datum gevraagd.
DE DATUM WORDT VERWACHT TE BESTAAN UIT 3 GETALLEN, GESCHEIDEN DOOR EEN
VAN DE VOLGENDE TEKENS :
* SPATIE TAB ,_ . / :
welke zijn toegestaan aan beide kanten van het teken. Alle ontbrekende
getallen worden ingevuld naar de huidige waarde. Het jaar mag bestaan
uit de eeuw en het jaar, of alleen het jaar, in welk geval de eeuw 19
wordt als het jaar groter is dan 80, anders wordt de eeuw 20. De datum
en het jaar mogen vervangen woprden door '-' om te worden weggelaten.
Het formaat waarin de datum wordt getoond en ingevoerd is flexibel en
kan worden veranderd. Een environment item, genoemd DATE, wordt
standaard geinitialiseerd in een formaat dat klopt met het land waar
de MSX machine gemaakt is (zie hoofdstuk 7). Bijv. : Op Japanse
machines is het formaat JJ_MM_DD. De opdracht SET DATE DD_MM_YY zal
het formaat veranderen in de Europese standaard. Dit heeft ook
gevolgen voor de data getoond met de DIR opdracht.
Als het DATE environment item is gedefinieerd, zal het worden getoond
door de DATE opdracht, om het formaat te laten zien waarin de datum
ingevoerd dient te worden.
Voorbeelden:
* DATE 86-6-18
De huidige datum wordt 18 Juni 1986.
* DATE
* CURRENT DATE IS WED 1986-06-18
* ENTER NEW DATE (yy-mm-dd):--19
ER WAS GEEN PARAMETER INGEGEVEN, DUS WORDT DE HUIDIGE DATUM 18 JUNI
1986 GETOOND EN GEVRAAGD OM INVOER VAN DE NIEUWE DATUM.
IN ANTWOORD OP DE PROMPT WERD DE DATUM BIJGESTELD DOOR DE INVOER VAN
19.
AANGEZIEN HET JAAR EN DE MAAND NIET WERDEN OPGEGEVEN BLEVEN DIE
HETZELFDE.
* SET DATE = DD/MM/YY
HET DATUM FORMAAT WORDT VERANDERD IN DE EUROPEESE STANDAARD.
* DATE
* CURRENT DATE IS THU 19-06-1986
* ENTER NEW DATE (DD/MM/YY):
ER WAS GEEN PARAMETER INGEVULD, DUS WERD DE HUIDIGE DATUM 19 JUNI 1986
GETOOND IN HET EUROPEESE FORMAAT EN DE PROMT.
HET ANTWOORD WORDT VERWACHT IN EUROPEESE FORMAAT
FORMATEN ZIJN:
* ISO YY/MM/DD/
* EUROPEESE DD/MM/YY
DEL
* DEL
ZIE ERASE.
DIR
FORMAAT
* DIR[/H][/W][/P][SAMENGEST. BESTANDSSPEC.]
DOEL
Toont de namen van de bestanden op diskette.
GEBRUIK
De samengestelde bestandsspec. specifeert de bestanden die getoond
moeten worden.
Als de /H optie wordt ingevuld, worden de verborgen bestanden ook
getoond.
Anders dan bij andere opdrachten, is de DIR opdracht toegestaan om de
bestandsnamen of achtervoegsels niet in te vullen, die dan standaard
gezet worden op '*'.
Dus een bestandsnaam 'FRED' is gelijk aan 'FRED.*' en een bestandsnaam
'.COM' is gelijk aan '*.COM'. NB: als de '.' aan het eind van een
bestandsnaam wordt opgegeven, wordt het achtervoegsel aangenomen te
worden ingevuld, dus de bestandsnaam 'FRED.' is niet gelijk
aan 'FRED.*'.
Er zijn twee vormen van lijsten.
Als de /W optie wordt ingevuld, wordt er een ' brede' lijst getoond
met verschillende bestandsnamen op een regel Sub-directorys,
bestandsmerken en de datum en tijd wanneer elk bestand werd aangemaakt
worden niet getoond.
Als de /W optie niet wordt ingegeven, worden de bestanden getoond met
een bestandsnaam per regel, groote, kenmerken en de datum en tijd dat
het bestand voor het laatst werd gewijzigd.
De kenmerken worden getoond met een 'r' als het schrijf beveiligd is
met een 'h' als het verborgen is (als de /H optie is ingegeven).
Als de tijd van een bestand 0 is (als er dus geen tijd is toegekend
aan het bestand) wordt het tijd veld niet getoond.
Als de datum van een bestand 0 is wordt noch de datum noch de tijd
getoond.
Het formaat waarin de datum en tijd wordt getoond kan worden veanderd
(zie DATE en TIME opdracht).
De niet-/W vorm is ontworpen op een scherm met 40 kolommen, als er
minder kolommen beschikbaar zijn zullen sommige velden van de lijst
niet getoond worden.
Het aantal bestanden per regel dat wordt getoond als /W wel is gegeven
wordt ook aangepast aan de schermbreedte.
Als de breedte van het scherm kleiner is dan 13 tekens worden in beide
gevallen de bestandsnamen naar de volgende regel verschoven.
Bovenaan de lijst met de bestandsnamen, staat de volumenaam van de
diskette en de naam van de directory die worden getoond.
Onderaan de lijst staat het aantal bestanden dat getoond is, het
aantal bytes in bestanden en het aantal vrije bytes op de diskette.
Als de directory of sub-directories worden getoond zijn de eerste twee
items altijd twee speciale sub-directories genoemd'.'en'..'.
Deze worden automatisch aangemaakt als er een nieuwe subdirectory
wordt gereeerd en deze maken het mogelijk dat'.' en '..' kunnen worden
ingegeven bij padnamen om de huidige en vorige directory aan te geven
(zie hoofdstuk 3).
Als het aantal bytes wordt getoond, wordt het aantal afgerond en
getoont in kilobytes, indien het getal 1K of groter is.
Als de /P optie wordt ingegeven wordt de uitvoer gepauseerd onderaan
het scherm, tot er een toets wordt ingedrukt.
VOORBEELDEN:
* DIR
ALLE BESTANDSNAMEN EN DIRECTORY NAMEN IN DE HUIDIGE DIRECTORY EN HET
HUIDIGE STATION WORDEN GETOOND.
DIT KAN ZIJN ALS VOLGT:
* VOLUME IN DRIVE A:IS MSX-DOS 2
* DIRECTORY OF A:\
* MSXDOS2 SYS r 4096-86-06-19 2:45p
* COMMAND2 COM r 104969 86-06-19 2:46p
* UTILS
86-06-19 2:50p
* HELP 86-06-19 2:50p
* 14K IN 2 FILES 222K free
DE DISKETT BEVAT DUS TWEE MSX-DOS SYSTEEM BESTANDEN MSXDOS2.SYS
ENCOMMAND2.COM DIE SCHRIJFBEVEILIGD ZIJN, EN TWEE DIRECRORYS GENAAMD
UTILS EN HELP
* DIR B:\HELP/W
EEN BREDE LIJST WORDT AANGEVRAAGD VAN DE HELP DIRECTORY IN STATION B:.
DIT KAN ER UITZIEN ALS VOLGT:
* VOLUME IN DRIVE B: IS MSX-DOS2
* DIRECTORY OF B:\HELP
* BUFFERS .HLP ATTRIB .HLP ASSIGN .HLP ATDIR .HLP CHDIR .HLP
CD .HLP SYNTAX .HLP ENV .HLP BATCH .HLP EDITING .HLP
* 25K IN 10 FILES 222K FREE
* DIR UTILS EN HELP/P
DIT ZAL ALLE BESTANDEN IN DE UTILS EN ALLE BESTANDEN IN DE HELP
DIRECTORY TONEN EN PAUSEREN ELKE KEER ALS HET SYSTEEM VOL IS.
* DIR COM
ER IS GEEN BESTANDSNAAM INGEVULD EN DE STANDAARD IS DUS *.
DEZE OPDRACHT IS DUS GELIJK AAN DE OPDRACHT DIR *.COM.
* DIR COMMAND2
ER IS GEEN ACHTERVOEGSEL GEGEVEN, DE STANDAARD IS DUS .*.
DEZE OPDRACHT IS DUS GELIJK AAN DE OPDRACHT DIR COMMAND2.*.
DISKCOPY
FORMAAT:
* DISKCOPY [d:]] [/X]
DOEL:
Kopieert een diskette naar een andere.
GEBRUIK:
Het eerste station is het bronstation, het tweede station is het
doelstation, wat standaard het huidige station is. Als er geen
parameters ingevuld worden, zal DISKCOPY u vragen om zowel de bron als
het doel.
Voor DISKCOPY kan worden gebruikt moet de doeldiskette zijn
geformatteerd in het zelfde formaat als de brondiskette, als dit niet
het geval is, volgt er een foutmelding.
Als de optie /X is gegeven worden de verschillende meldingen, getoond
tijdens het kopieren onderdrukt.
Dit is een tijdelijke opdracht en moet dus geladen worden van
diskette.
VOORBEELDEN:
* DISKCOPY A: B:
* Insert source disk in drive A:
* Insert target disk in drive B:
* Press any key to continue...
DE OPDRACHT WERD GEGEVEN DE DISKETTE IN A: TE KOPIEREN NAAR DE
DISKETTE IN B:, ALLE BESTAANDE GEGEVENS IN STATION B: WORDEN
VERNIETIGD. DE VRAAG (PROMPT) WORDT EERST GETOOND.
* DISKCOPY B:
DE DISKETTE IN STATION B: WORDT GEKOPIEERDD NAAR DE DISKETTE IN HET
HUIDIGE STATION.
* DISKCOPY
* Enter source drive:
* Enter target drive:
DEZE OPDRACHT WERD GEGEVEN ZONDER PARAMETERS, DUS WERD ER GEVRAAGD
VOOR DE BRON-EN DOEL-DISKETTE. HET ANTWOORD BESTAAT UIT EEN ENKELE
STATIONSLETTER.
ECHO
FORMAAT:
* ECHO [tekst]
DOEL:
Toont tekst.
GEBRUIK:
De tekst workt getoond op het scherm. Als er geen tekst wordt
ingeven komt er een blanko regel.
Deze opdracht moet niet verward worden met de "echo" status van
batch files, wat wordt bestuurd door een enironment item genaamd ECHO
(zie hoofdstuk 7).
VOORBEELDEN:
* ECHO AUTOEXEC batch file executed
* AUTOEXEC batch file executed
DE GESPECIFICEERED TEKST (AUTOEXEC batch file executed) WORDT GETOOND
OP HET SCHERM.
* ECHO
ER IS GEEN PARAMETER INGEVULD, ER WERD EEN BLANKO REGEL GETOOND.
ERA
* Zie ERASE.
ERASE
FORMAAT:
* ERASE [/H] [/P] samengest. bestandsspec.
of
* DEL [/H] [/P] samengest. bestandsspec.
of
* ERA [/H] [/P] samengest. bestandsspec.
DOEL:
Het wissen van een of meer bestanden.
GEBRUIK:
De samengest. bestandsspec. vertelt welke bestanden moeten worden
verwijderd. De /H optie maakt het mogelijk verborgen bestanden te
verwijeren.
Als er tijdens het verwijderen een bestand om een of andere reden niet
kan worden verwijderd (bv. omdat het schrijfbeveiligd is), wordt die
bestandsnaam getoond met een foutmelding en gaat de opdracht verder met
het volgende bestand. Als er zich veel van die fouten voordoen, kan
m.b.v. de /P optie de uitvoer gepauseerd worden onderaan het scherm.
ALS DE INGEVULDE BESTANDSNAAM *.* IS VOLGT DE VRAAG:
* ERASE all files (Y/N)?
en wordt er gewacht op een antwoord. Als het antwoord iets anders is
dan "Y" of "y", vindt het verwijderen niet plaats. Dit is een
beveiliging om te voorkomen dat in een keer alle bestanden uit een
directory worden verwijderd.
Als er per ongeluk toch bestanden verwijderd worden van een diskette
die was geformatteerd met MSX-DOS 2, kan de UNDEL opdracht gelijk
uitgevoerd, gebruikt worden om het te herstellen.
VOORBEEELDEN:
* ERASE FILE 1.BAK
HET BESTAND FILE 1.BAK WORDT VERWIJDERD VAN DE HUIDIGE DIRECTORY IN
HET HUIDIGE STATION.
* DEL *.COM/H
ALLE BESTANDEN WIENS NAMEN PASSEN IN *.COM, VERBORGEN OF NIET
VERBORGEN, WORDEN VERWIJDERD.
* DEL B:\UTIL\*.COM + B:\UTIL\*.BAT
ALLE BESTANDEN WIENS NAMEN PASSEN IN *.COM OF *.BAT WORDEN VERWIJDERD
UIT DE DIRECTORY UTIL OP DE SCHIJF IN B:.
* DEL B:\UTIL
* Erase all files (Y/N)?
ALLE BESTANDEN IN DE DIRECTORY UTIL IN B: WORDEN VERWIJDERD. GEZIEN
ER ZOVEEL BESTANDEN VERVIJDERD MOETEN WORDEN WORDT EERST WEER DE VRAAG
GESTELD OM EEN RAMP TE VOORKOMEN.
* DEL *.BAT
* AUTOEXEC.BAT -- Read only file
* REBOOT.BAT -- Read only file
ALLE BESTANDEN WIENS NAMEN PASSEN IN *.BAT WORDEN VERVIJDERD, BEHALVE
AUTOEXEC.BAT EN REBOOT.BAT DIE SCHRIJFBEVEILIGD ZIJN.
EXIT
FORMAAT:
* EXIT [nummer]
DOEL:
Opdracht die COMMAND2.COM afsluit en overgaat naar het ingeoegde
programma.
GEBRUIK:
Het nummer is een foutkode en is standaard O, wat in MSX-DOS staat
voor geen fouten (zie hoofdstuk 8).
EXIT sluit de opdracht interpreter (COMMAND2.COM) af en stuurt de
foutkode naar het programma dat origineel COMMAND2.COM geladen en
uitgevoerd had (zie de COMMAND2 opdracht). Dit kan zijn een andere
COMMAND2.COM, een ander programma, of normaal gesproken, MSXDOS2.SYS.
In het laatste geval volgt er een foutmelding en wordt COMMAND2.COM
herladen en uitgevoerd.
De opdracht COMMAND2.COM stelt de enironment items (zie hoofdstuk 7)
veilig en EXIT retourneert ze weer aan het systeem. Dus, als EXIT
weer terugkeert naar MSXDOS2.SYS. (dat is het geval als EXIT
uitgevoerd wordt op het eerste niveau) wordt het environment weer
hersteld. COMMAND2.COM wordt dan herladen en zal de standaard
environment weer invullen, waarmee u dus een mogelijkheid heeft de
environment items te herstellen naar hun standaard waarde.
VOORBEELDEN:
* EXIT
DE OPDRACHT INTERPRETER WORDT AFGESLOTEN. WAT ER HIERNA GEBEURT
HANGT AF VAN WAT DE OPDRACHT INTERPRETER GELADEN HAD.
* EXIT 40
* *** User error 40
DE OPDRACHT INTERPRETER WORDT AFGESLOTEN MET EEN FOUTKODE VAN 40.
AANGEZIEN DAT EEN NIET-BESTAANDE FOUT IS, WORDT DE FOUTMELDING GEGEVEN
DOOR WELKE OPDRACHT OF PROGRAMMA DAT DE OPDRACHT INTERPRETER INGELADEN
HAD (ZIE HOOFDSTUK 8).
FIXDISK
FORMAAT:
* FIXDISK [d:] [/S]
DOEL:
Past een diskette aan aan het MSX-DOS 2 formaat.
GEBRUIK:
d: specificeert het station waarop FIXDISK moet werken. Als dit niet
ingevuld wordt het huidige station aangenomen. De /S optie maakt dat
de diskette geheel aangepast wordt aan een MSX-DOS 2 diskette.
Deze opdracht wordt voornamelijk gebruikt om een MSX-DOS 1 diskette
aan te passen aan MSX-DOS 2 voor de compatibiliteit. Het kan echter
ook gebruikt worden om andere diskettes met eenzelfde formaat aan te
passen of voor het repareren van slechte sektoren.
Alhoewel het diskette formaat van MSX-DOS 1 en MSX-DOS 2
gestandaardiseerd is, gebruikt MSX-DOS 1 geen informatie die staat op
bepaalde gedeeltes van de diskette (de bootsektor) en dus kan de
informatie die daar staat op een MSX-DOS 1 diskette fout zijn. Dit
kan problemen geven als MSX-DOS 2 gebruik maakt van deze diskettes.
De MSX-DOS 2 opdracht UNDEL kan alleen werken met diskettes die zijn
geformatteerd onder MSX-DOS 2 (diskettes die een "volume id." hebben
in de bootsektor) en kan dus niets met diskettes geformatteerd onder
MSX-DOS 1 of andere systemen.
De FIXDISK opdracht zal een diskette zo aanpassen dat hij volledig
compatibel is met MSX-DOS 2 en dus volledig gebruik kan maken van alle
MSX-DOS 2 kenmerken. Als de /S optie ingevuld wordt, zal het boot
programma aangepast worden aan MSX-DOS 2. Als een diskette echter
aangepast is op deze manier, is hij misschien niet meer volledig comú
patibel met het oude systeem. Bijv. als de /S optie wordt gebruikt bij
diskettes die gebruik maken van een niet-standaard boot programma,
zoals bepaalde spelletjes, kan het zijn dat u niet meer in staat bent
dit programma te laden, alhoewel u altijd in staat bent MSX-DOS 1 of
MSX-DOS 2 te starten.
Om te voorkomen dat per ongeluk boot diskettes van andere systemen
worden aangepast, volgt er eerst weer een prompt, voordat het aanú
passen begint.
VOORBEELDEN:
* FIXDISK B: /S
* Disk in drive B: will only be able to boot MSX-DOS 2
* Press any key to continue...
DE DISKETTE IN B: ZAL WORDEN AAN GEPAST AAN MSX-DOS 2. OMDAT DE
DISKETTE EEN BOOTDISKETTE VAN EEN ANDER SYSTEEM HAD KUNNEN ZIJN, IS
EERST DE VRAAG GESTELD VOOR HET AANPASSEN BEGON.
FORMAT
FORMAAT:
* FORMAT (d:)
DOEL:
Formatteert (initialiseert) een diskette.
GEBRUIK:
De gespecificeerde of huidige diskette wordt geformatteerd, alle
gegevens op de diskette worden vernietigd.
Na het ingeven van de FORMAT opdracht, wordt er gevraagd om een optie,
die het mogelijk maakt het gewenste formaat van de diskette (zoals 1DD
of 2DD) te selecteren. Hoe de vraag voor de optie eruitziet hangt af
van de fabrikant van de MSX machine, dus gebruik de beschrijvingen in
de handleiding van de machine als u een diskette wilt formatteren.
Na het formatteren, staan er geen bestanden of directories op de
diskette en het maximum aantal bytes van de diskette zijn beschikbaar.
De diskette heeft geen naam, maar kan die krijgen d.m.v. het VOL
commando. Om de diskette geschikt te maken om MSX-DOS op te starten,
moeten de bestanden MSXDOS2.SYS en COMMAND2.COM op de diskette
gekopieerd worden met het COPY commando.
VOORBEELDEN:
* FORMAT B:
* 1 - Single Sided
* 2 - Double Sided
* ? 2
* All data on drive B: will be destroyed
* Press any key to continue...
DE OPDRACHT IS GEGEVEN OM DE DISKETTE IN DRIVE B: TE FORMATTEREN. IN
DIT GEVAL WAREN ER DE OPTIES OM DUBBELZIJDIG OF ENKELZIJDIG TE
FORMATTEREN, GESELEKTEERD WERD DE OPTIE DUBBELZIJDIG FORMATTEREN. DE
STANDAARD WAARSCHUWING WERD TOEN GEPRINT.
* FORMAT
DIT FORMATTEERT DE HUIDIGE DISKETTE NA DE BOODSSCHAPPEN DIE HIERBOVEN
BESCHREVEN STAAN.
HELP
FORMAAT
* HELP [onderwerp]
DOEL
Geeft on-line hulp voor een MSX-DOS mogelijkheid.
GEBRUIK
Als er geen parameter wordt ingegeven, wordt er een lijst van
onderwerpen waarvoor HELP beschikbaar is getoond. Hiertoe behoren
alle opdrachten en de belangrijke systeem-opdrachten.
Als er een onderwerp is gespecificeerd, komt de hulp tekst van dat
onderwerp op het scherm, vanuit een "help file". Het wordt gepauseerd
onderaan het scherm totdat er een toets wordt ingedrukt.
DE BESTANDSNAMEN VAN "HELP FILES" ZIJN:
* onderwerp.HLP
EN ZIJN STANDAARD WEGGEZET OP DE MSX-DOS BOOT DISKETTE IN EEN
DIRECTORY GENAAMD HELP.
Een environment item genaamd HELP staat initieel gericht op de HELP
directory (zie hoofdstuk 7). Dit kan worden veranderd met de SET
opdracht om, indien gewenst, naar een andere diskette of een andere
directory te verwijzen.
Elk HELP onderwerp kan door de gebruiker worden toegevoegd voor zijn
eigen gebruik, door het .HLP bestand toe te voegen aan de HELP
directory. Het HELP bestand wordt getoond zoals het getoond zou
worden met de TYPE opdracht.
VOORBEELDEN:
* HELP
EEN ALGEMEEN HULP SCHERM WORDT GETOOND. IN DEZE LIJST STAAN ALLE
ONDERWERPEN WAARVOOR HELP BESCHIKBAAR IS, HIERTOE BEHOREN DE
STANDAARD OPDRACHTEN EN DE HOOFDKENMERKEN VAN MSX-DOS. DE DOOR DE
GEBRUIKER TOEGEVOEGDE ONDERWERPEN STAAN HIER NIET BIJ.
* HELP XCOPY
DE HELP INFORMATIE OVER DE OPDRACHT XCOPY WORDT GETOOND. HIERTOE
BEHOORT EEN BESCHRIJVING VAN DE OPDRACHT EN WAT DE MOGELIJKE OPTIES
ZIJN.
* HELP ME
*** File for HELP not found
Deze opdracht verzocht HELP te zoeken naar een bestand genaamd ME.HLP
waar de hulp tekst in staat, maar kon het niet vinden en toonde dus de
foutmelding. De bestanden met de teksten worden gevonden in de
directory \HELP op het station waarop MSX-DOS was geboot, alle HELP
bestanden kunnen worden toegevoegd. Als ME.HLP was toegevoegd was het
getoond op het scherm.
MD
* Zie MKDIR
MKDIR
FORMAAT
* MKDIR [d:] pad
of
* MD [d:] pad
DOEL
Creeert een nieuwe sub-directory.
GEBRUIK
Het laatste onderdeel in het pad is de naam van de nieuwe subdirectory
die moet worden aangemaakt op het huidige of gespecificeerde station.
Dus als dit het enig ingevulde deel in het pad is, wordt de nieuwe
directory aangemaakt in de huidige directory. Als de nieuwe directory
verborgen moet worden, moet dat worden gedaan met een aparte ATDIR
opdracht.
Als een nieuwe directory wordt aangemaakt, is die leeg, op de twee
speciale sub-directory bestanden "_" en "__" na. Deze worden
automatisch aangemaakt en staan toe dat "_" en "__" kunnen worden
ingegeven bij padspecificaties (zie hoofdstuk 3).
De MD opdracht is een verkorte schrijfwijze van de MKDIR opdracht,
voor het gemak en de compatibiliteit met MS-DOS.
VOORBEELDEN:
* MKDIR UTIL
EEN DIRECTORY GENAAMD UTIL WORDT AANGEMAAKT IN DE HUIDIGE DIRECTORY
IN HET HUIDIGE STATION.
* MKDIR A:\UTIL\RAM
DE NIEUWE DIRECTORY RAM WORDT AANGEMAAKT IN DE UTIL DIRECTORY IN DE
HOOFDDIRECTORY OP A:.
MODE
FORMAAT
* MODE aantal
DOEL
Verandert het aantal tekens/regel op het scherm.
GEBRUIK
Het aantal moet een getal zijn van 1 tot 80, en het aantal
tekens/regel wordt hieraan aangepast. Het scherm wordt leeggemaakt en
de cursor gaat naar HOME (linksboven in het beeld).
VOORBEELDEN:
* MODE 80
* (or MODE=80)
HET SCHERM IS NU 80 COLOMS EN WORDT SCHOONGEMAAKT.
* MODE 25
* (or MODE=25)
HET SCHERM IS NU 25 COLOMS.
MOVE
FORMAAT
* MOVE [/H] [/P] samengest. bestandsspec. [pad]
DOEL
Verplaatst bestanden op diskette naar een andere plaats op diskette.
GEBRUIK
De samengest. bestandsspec. specificeert de bestanden die moeten
worden verplaatst, en de optie /H zal ook de verborgen bestanden mee
kunnen laten doen.
Het pad specificeert de directory waar de bestanden heen moeten, de
huidige directory wordt gebruikt als er niets is ingegeven. Het pad
moet bestaan op elk station als het wordt aangegeven in de
bestandsspec. in de samengest. bestandsspec.
Als een bestand niet kan worden verplaatst naar de gespecificeerde of
huidige directory (bv. als een bestand met dezelfde naam al bestaat),
wordt de naam afgebeeld op het scherm met een foutmelding, en de
opdracht gaat verder met het volgende bestand. Indien er zich veel
fouten voordoen kan m.b.v. de /P optie het beeld worden gepauseerd
onderaan het scherm.
VOORBEELDEN:
* MOVE FILE 1 \
HET BESTAND FILE 1 WORDT VERPLAATST VAN DE HUIDIGE DIRECTORY OP HET
HUIDIGE STATION NAAR DE HOOFDDIRECTORY OP HET HUIDIGE STATION.
* MOVE /H /P E:*.COM\
* COMMAND2.COM -- File exits
ALLE BESTANDSNAMEN MET EEN NAAM PASSEND IN *.COM, VERBORGEN EN NIET
VERBORGEN, IN DE HUIDIGE DIRECTORY OP E: WORDEN VERPLAATST NAAR DE
HOOFDDIRECTORY IN DAT STATION. HET BESTAND COMMAND2.COM BESTAAT AL IN
DIE HOOFDDIRECTORY, DUS WERD ER EEN FOUTMELDING GETOOND. GEEN VAN
BEIDE COMMAND2.COM BESTANDEN WERDEN VERPLAATST OF VERANDERD. ALS ER
VEEL VAN DIE FOUTEN WAREN VOORGEKOMEN WAS DE UITVOER GEPAUSEERD
ONDERAAN HET SCHERM TOT ER EEN TOETS WERD INGEDRUKT.
* MOVE\UTIL\*.COM + \UTIL\*.BAT
ALLE BESTANDEN PASSEND IN *.COM OF *.BAT IN DE DIRECTORY UTIL VAN HET
HUIDIGE STATION WORDEN VERPLAATS NAAR DE HUIDIGE DIRECTORY VAN DAT
STATION.
MVDIR
FORMAAT
* MVDIR [/H] [/P] samengest. bestandsspec. [pad]
DOEL
Verplaatst directories van de ene plaats naar de andere op diskette.
GEBRUIK
De samengest. bestandsspec. specificeert de directories die moeten
worden verplaatst, en de optie /H staat dat ook toe bij verborgen
directories.
De tweede parameter specificeert de directory waarin de directories
moeten worden verplaatst, de huidige directory wordt gebruikt indien
er geen was gespecificeerd. Het pad moet bestaan op elk station als
het werd gespecificeerd in de samengest. bestandsspec.
Als een bepaalde directory niet kan worden verplaatst naar de
gespecificeerde of huidige directory (bv. als er al een directory met
dezelfde naam bestaat) wordt die naam samen met een foutmelding op het
scherm getoond en de opdracht gaat verder met de volgende directory.
Indien er veel fouten optreden kan m.b.v. de /P optie de uitvoer
worden gepauseerd onderaan het scherm.
NB: HET IS NIET MOGELIJK EEN DIRECTORY TE VERPLAATSEN NAAR EEN
SUB-DIRECTORY VAN ZICHZELF, WANT DIT GEEFT EEN "INVALID SUB-DIRECTORY
TREE". ER WORDT EEN FOUTMELDING GEGEVEN ALS DIT WORDT GEPROBEERD.
VOORBEELDEN:
* MBDIR COM UTIL
DE DIRECTORY COM EN ALLE DAARBIJ BEHORENDE SUB-DIRECTORIES EN
BESTANDEN WORDEN VERPLAATST NAAR DE DIRECTORY UTIL, ALLEBEI DE
DIRECTORIES STAAN IN DE HUIDIGE DIRECTORY IN HET HUIDIGE STATION.
* MVDIR \COM + \BAT \UTIL
DE DIRECTORIES COM EN BAT EN HUN INHOUD WORDEN VERPLAATST IN DE
DIRECTORY UTIL.
* MVDIR E:DIR?/H/P ALL
* DIR2 -- Duplicate filename
ALLE DIRECTORIES IN STATION E: PASSEND IN DIR? (bv. DIR1, DIR2 enz.),
DIE EVENTUEEL VERBORGEN MOGEN ZIJN EN HUN INHOUDEN WORDEN VERPLAATST
IN DE DIRECTORY ALL. EEN DIRECTORY DIR2 BESTAAT AL IN ALL EN ER
WERD EEN FOUTMELDING GEGEVEN. MET GEEN VAN BEIDE DIR2 DIRECTORIES IS
IETS GEBEURD.
PATH
FORMAAT
* PATH [ [+I-] [d:] pad [ [d:] pad [ [d:] pad ___ ]] ]
DOEL
Toont of initialiseert de COM- en BAT-opdracht zoekpaden.
GEBRUIK
Indien er geen parameters zijn gespecificeerd, wordt het huidige
zoekpad getoond, gescheiden door ";".
Als + of - niet wordt ingegeven, wordt het zoekpad gezet op de lijst
van ingevulde padnamen en elk bestaand zoekpad wordt verwijderd.
Als - wordt ingegeven voor de lijst van padnamen, wordt elk pad van de
lijst van zoekpaden verwijderd en wordt een foutmelding gegeven als
een van de padnamen niet al bestaat.
Als + wordt ingegeven voor de lijst van padnamen, wordt elk pad eerst
verwijderd van het huidige zoekpad als het bestaat en vervolgens
toegevoegd aan het eind. Dit maakt het mogelijd de volgorde van paden
in het zoekpad te veranderen en nieuwe paden toe te voegen aan het
eind van het huidige zoekpad. De + optie kan ook worden gebruikt om
een zoekpad langer te maken dan in een opdracht kan worden ingegeven.
De maximum lengte van het zoekpad is 255 tekens en de maximum lengte
van een opdracht is 127 tekens.
Als er wordt gezocht naar een COM of BAT bestand, worden de paden in
het huidige zoekpad gebruikt van links naar rechts. Het wordt aan
geraden de paden in het zoekpad te specificeren als volle paden
beginnend in de hoofdirectory met het station gespecificeerd. Indien
dit niet het geval is kan de betekenis van het zoekpad veranderen als
het huidige station of de huidige directory worden veranderd.
Het zoekpad wordt opgeslagen als environment item (zie hoofdstuk 7) en
kan ook worden benaderd met de SET opdracht.
VOORBEELDEN:
* PATH E:\COM E:\BAT
ALS ER WORDT GEZOCHT OM EEN COM OF BAT OPDRACHT ZAL DE HUIDIGE
DIRECTORY VAN HET HUIDIGE STATION WORDEN ONDERZOCHT, DE COM
DIRECTORY IN DE HOOFDDIRECTORY IN E: EN DE BAT DIRECTORY IN DE
HOOFDDIRECTORY IN E:, IN DIE VOLGORDE.
* PATH
* ; E:\COM; E:\BAT
ER WAREN GEEN PARAMETERS INGEGEVEN EN DUS WERD HET HUIDIGE ZOEKPAD
GETOOND.
* PATH +A:\COM; A:\BAT
DE DIRECTORIES A:\COM EN A:\BAT WORDEN TOEGEVOEGD AAN HET EIND VAN HET
ZOEKPAD.
* PATH
* ; E:\COM; E:\BAT; A:\COM; A:\BAT
HET NIEUWE ZOEKPAD IS GETOOND.
* PATH -E:\COM, E:\BAT
DE DIRECTORIES E:\COM EN E:\BAT WORDEN VERWIJDERD VAN HET HUIDIGE
ZOEKPAD.
* PATH
* ; A:\COM; A:\BAT
HET NIEUWE PAD WORDT OPNIEUW GETOOND.
PAUSE
FORMAAT
* PAUSE [commentaar]
DOEL
Vraagt en wacht op een toets indruk en een batch bestand.
GEBRUIK
Het commentaar bestaat uit een reeks van tekens.
Het commentaar, indien gegeven, wordt getoond, gevolgd door de vraag
"Press any key to continue...." op de volgende regel. Het systeem zal
wachten tot er een toets wordt ingedrukt en die toets tonen indien het
een toonbaar teken is. Als er geen commentaar was gegeven, komt
alleen de vraag op het scherm.
Deze opdracht wordt voornamelijk gebruikt om een vraag te stellen in
een batch bestand.
VOORBEELDEN:
* PAUSE
* Press any key to continue...
ER WAS GEEN COMMENTAAR GEGEVEN, DUS WERD ALLEEN DE VRAAG GETOOND.
* PAUSE Insert document disk in drive B:
* Insert document disk in drive B:
* Press any key to continue...
HET COMMENTAAR "Insert document disk in drive B:" WERD GETOOND GEVOLGD
DOOR DE VRAAG.
RAMDISK
FORMAAT
* RAMDISK [aantal[K]] [/D]
DOEL
Toont of initialiseert de RAM disk grootte.
GEBRUIK
Als er geen parameter wordt ingevuld, wordt de huidige RAMDISK grootte
getoond in kilobytes.
Het aantal, indien gegeven, specificeert de maximum grootte van de
nieuwe RAMDISK en is in kilobytes. Het bereik is 0 tot 4046. Als het
aantal 0 is, of alleen /D is ingevuld, wordt de RAMDISK verwijderd.
Het aantal wordt afgerond naar het dichtstbijzijnde veelvoud van 16K
aangezien de RAMDISK altijd een veelvoud van 16K is. Een RAMDISK
kleiner dan de maximale grootte kan worden aangemaakt indien er niet
genoeg vrije geheugenruimte is voor de maximum grootte, alhoewel er
een "not enough memory" melding wordt gegeven indien er totaal geen
geheugen beschikbaar is voor de RAMDISK. NB: het gespecificeerde
aantal is het maximum aantal RAM dat gebruikt wordt voor de
RAMDISK, wat niet hetzelfde is als het maximum aantal beschikbare
vrije ruimte voor de nieuwe RAMDISK aangezien het systeem deze soms
gebruikt voor FAT en directories. Op MSX machines met 128K RAM, is
het maximum aantal RAMDISK 32K.
Als er reeds een RAMDISK bestaat voor er een nieuwe wordt aangemaakt,
wordt de vraag "Destroy all data on RAM disk (Y/N)?" gesteld om het
toevallige verlies van gegevens tegen te gaan. /D kan worden
ingegeven dat een reeds bestaande RAM disk eerst verwijdert aldus de
vraag ontwijkend.
Na het creeren van een RAMDISK kan hij worden benaderd als H:.
De RAMDISK opdracht wordt over het algemeen alleen gebruikt in een
AUTOEXEC.BAT batch file, met een groot aantal gespecificeerd, zodat
een zo groot mmogellijke RAM disk wordt aangemaakt. Het is niet aan
te raden gegevens op de RAM disk te houden, behalve dan voor een korte
tijd, die niet ook op floppy staat, aangezien het verloren gaat als
bv. de stroomtoevoer uitvalt.
VOORBEELDEN:
* RAMDISK
* RAMDISK=160K
ER WERDEN GEEN PARAMETERS INGEGEVEN, DUS DE HUIDIGE GROOTTE WORDT
GETOOND, IN DIT GEVAL 160K.
* RAMDISK
* ***RAM disk does not exist.
ER WERDEN GEEN PARAMETERS INGEGEVEN, MAAR ER WERD OOK GEEN RAM DISK
GECREEERD, DUS WORDT ER EEN FOUTMELDING GETOOND.
* RAMDISK=300
* Destroy all data on RAM disk (Y/N)? y
ER BESTOND AL EEN RAM DISK, DUS WERD DE PROMPT GETOOND. IN DIT
GEVAL WAS HET ANTWOORD JA, DUS WERD DE HUIDIGE RAM DISK VERWIJDERD
EN EEN NIEUWE AANGEMAAKT MET EEN MAXIMUM GROOTTE VAN 300K.
RD
* Zie RMDIR
REM
FORMAAT
* REM [commentaar]
DOEL
Het plaatsen van commentaar in een batch bestand.
GEBRUIK
Het commentaar wordt genegeerd en de volgende opdracht uitgevoerd.
Het commentaar bestaat uit een reeks tekens tot een maximum lengte van
een opdrachtregel (127 tekens).
VOORBEELDEN:
* REM Dit is mijn AUTOEXEC batch bestand.
DEZE OPDRACHT, OFWEL IN EEN BATCH BESTAND OF GEWOON INGETYPT, DOET
NIETS MET ZIJN PARAMETERS.
REN
* Zie RENAME
RENAME
FORMAAT
* RENAME [/H] [/P] samengest. bestandsspec. bestandsnaam
of
* REN [/H] [/P] samengest. bestandsspec. bestandsnaam
DOEL
Hernoemt een of meer bestanden.
GEBRUIK
De samengest. bestandsspec. specificeert de bestanden die moeten
worden hernoemd, /H laat toe dat dit ook gebeurt met verborgen
bestanden.
De nieuwe bestandsnaam specificeert de nieuwe naam voor de bestanden.
Een "?" in de nieuwe naam duidt erop dat het corresponderende teken
van het bestand dat wordt hernoemd wordt gebruikt, hiermee een
dubbelzinnige hernoeming toestaand. Een "*" in de nieuwe
bestandsnaam, wat gelijk is aan een reeks "?" duidt erop dat de hele
bestandsnaam of achtervoegsel onveranderd blijft.
Als om wat voor reden dan ook blijkt dat een bestand niet kan worden
hernoemd (bv. als er al een bestand of directory bestaat met die
nieuwe naam of ze zijn schrijfbeveiligd), wordt de bestandsnaam
getoond met een foutmelding en de opdracht gaat verder met het
volgende bestand. Indien er veel fouten voorkomen is het mogelijk met
/P de lijst te laten pauseren onderaan het scherm.
VOORBEELDEN:
* RENAME FILE1 FILE2
HET BESTAND FILE1 IN DE HUIDIGE DIRECTORY IN HET HUIDIGE STATION
WORDT HERNOEMD IN FILE2.
* REN B:\DIR1\*.DOC/H/P *.OLD
* FILE2.DOC -- Duplicate filename
ALLE BESTANDEN PASSEND IN *.DOC IN DE DIRECTORY DIR1 IN DE
HOOFDDIRECTORY VAN B:, INCLUSIEF DE VERBORGEN BESTANDEN, WORDEN
HERNOEMD MET DEZELFDE NAAM, MAAR MET HET ACHTERVOEGSEL .OLD. HET
BESTAND FILE2.DOC KOM NIET WORDEN HERNOEMD, OMDAT ER AL EEN BESTAND
FILE2.OLD WAS IN DIE DIRECTORY, WAARDOOR DE FOUTMELDING WERD GETOOND.
NOCH AAN FILE2.DOC NOCH AAN FILE2.OLD WERD IETS VERANDERD. ALS ER
ZICH VEEL VAN DEZE FOUTEN HADDEN VOORGEDAAN, ZOU DE UITVOER STEEDS
ONDERAAN HET SCHERM WORDEN GEPAUSEERD, AANGEZIEN /P WAS INGEVULD.
* REN DOC + FILE1 *.OLD
ALLE BESTANDEN IN DE DIRECTORY DOC EN HET BESTAND FILE1, BEIDE IN DE
HUIDIGE DIRECTORY IN HET HUIDIGE STATION, WORDEN HERNOEMD MET EEN
ACHTERVOEGSEL .OLD.. t
RMDIR
FORMAAT
* RMDIR [/H] [/P] samengest. bestandsspec.
of
* RD [/H] [/P] samengest. bestandsspec.
DOEL
Verwijdert een of meer sub-directories.
GEBRUIK
De samengst. bestandsspec. specificeert welke directtories moeten
worden verwijderd, /H staat toe dat dit ook gebeurt met verborgen
directories.
Om een directory te verwijderen, mag het geen bestanden of andere
directories meer bevatten dan "." en ".." die altijd in een directory
staan. Deze komen in een nieuwe directory als die wordt aangemaakt en
kunnen niet worden verwijderd (zie hoofdstuk 3).
Als om enige reden een directory niet kan worden verwijderd (bv. hij
is niet leeg) wordt die naam getoond met een foutmelding en het
verwijderen gaat door met de volgende directory. Indien er zich veel
fouten voordoen kan de uitvoer worden gepauseerd onderaan het scherm
met de /P optie.
VOORBEELDEN:
* RMDIR DIR1
DE DIRECTORY DIR1 IN DE HUIDIGE DIRECTORY IN HET HUIDIGE STATION WORDT
VERWIJDERD.
* RDE B:\COM + B:\BAT
DE DIRECTORIES COM EN BAT WORDEN VERWIJDERD VAN DE HOOFDDIRECTORY VAN
B:.
* RD \*.*
* UTIL -- Directory not empty
ER WERD EEN POGING ONDERNOMEN ALLE DIRECTORIES VAN DE HOOFDDIRECTORY
VAN HET HUIDIGE STATION TE VERWIJDEREN, MAAR DE DIRECTORY UTIL WAS
NOG NIET LEEG EN DUS WERD DE FOUTMELDING GETOOND. UTIL EN ZIJN
INHOUD ZIJN NIET AANGETAST.
RNDIR
FORMAAT
* RNDIR [/H] [/P] samengest. bestandsspec. bestandsnaam
DOEL
Het hernoemen van een of meer sub-directories.
GEBRUIK
De samengest. bestandsspec. specificeert de directories die moeten
worden hernoemd en /H staat toe dat dit ook gebeurt met verborgen
directories. De inhoud van de directories blijft ongewijzigd.
De tweede bestandsnaam specificeert de nieuwe naam van de directory.
Een "?" in de nieuwe naam duidt erop dat het corresponderende teken in
de oude naam wordt gebruikt, zodoende een dubbelzinnige hernoeming
toestaand. Een "*" in de nieuwe naam, wat hetzelfde is als een reeks
van "?", duidt erop dat de hele bestandsnaam of het achtervoegsel
onveranderd blijft.
Als om wat voor reden dan ook een directory niet kan worden hernoemd
(bv. als er al een bestand of directory met de nieuwe naam bestaat)
wordt die naam getoond met een foutmelding, het hernoemen gaat verder
met de volgende directory. Als er zich veel fouten voordoen, kan de
uitvoer van namen worden gepauseerd onderaan het scherm met de /P
optie.
VOORBEELDEN:
* RNDIR A:\*.*/H/P *.OLD
* UTIL -- Duplicate filename
ALLE DIRECTORIES, VERBORGEN EN NIET VERBORGEN IN DE HOOFDDIRECTORY VAN
A: WORDEN HERNOEMD MET EEN ACHTERVOEGESEL .OLD. DE DIRECTORY UTIL
KON NIET WORDEN HERNOEMD, OMDAT ER AL EEN UTIL.OLD BESTOND, DUS
VOLGDE EEN FOUTMELDING. ALS ER ZICH VEEL VAN DIE FOUTEN HADDEN
VOORGEDAAN WAS DE UITVOER GEPAUSEERD ONDERAAN HET SCHERM, OMDAT DE /P
OPTIE WAS INGEVULD.
* RNDIR COM + BAT *.OLD
DE DIRECTORIES COM EN BAT WORDEN RESP. HERNOEMD IN COM.OLD EN
BAT.OLD.
SET
FORMAAT
* SET [naam] [scheidingsteken] [waarde]
DOEL
Tonen/initialiseren van environment items.
GEBRUIK
Met environment items worden die onderdelen bedoeld die samen de
architectuur van de computer vormen.
Indien er geen parameters worden ingevuld, worden alle huidige
gedefinieerde environment items en hun waarde getoond. Initieel
worden verschillende items op standaard waarden gezet (zie hoofdstuk
7).
Als er alleen een naam wordt ingevuld, wordt dat environment item met
zijn waarde getoond.
Als de naam wordt gevolgd door een scheidingsteken, wordt het
scheidingsteken genegeerd en de naam gezet op de volgende waarde. Als
de waarde leeg is (d.w.z. niet ingevuld) wordt het environment item
verwijderd van de environment space.
De ruimte van het geheugen die gebruikt wordt voor environment items
wordt ook gebruikt voor diskette buffers. Dus als er een "not enough
memory" fout optreedt bij het gebruik van de SET opdracht, kan het
helpen het aantal diskette buffers te verkleinen (zie de BUFFERS
opdracht).
Hoofdstuk 7 bevat meer informatie over environment items en de
onderdelen en hun waarde die initieel standaard worden ingesteld.
VOORBEELDEN:
* SET
* ECHO = OFF
* PROMPT = OFF
* PATH = ;
* TIME = 12
* DATE = yy-mm-dd
* HELP = A:\HELP
* SHELL = A:\COMMAND2.COM
ER WERDEN GEEN PARAMETERS INGEGEVEN DUS WERDEN ALLE ENVIRONMENT ITEMS
MET HUN WAARDE GETOOND, IN DIT GEVAL ALLEMAAL DE STANDAARD WAARDEN.
* SET HELP = A:\HELP
EEN ITEM HELP WORDT GEZET OP DE WAARDE A:\HELP.
* SET HELP
* A:\HELP
DE HUIDIGE WAARDE VAN HELP WORDT GETOOND.
* SET HELP =
HET ITEM HELP WORDT GEZET OP DE O-WAARDE, HET ALDUS VERWIJDEREND VAN
DE ENVIRONMENT ITEM LIJST.
TIME
FORMAAT
* TIME [tijd]
DOEL
Het instellen of tonen van de huidige tijd.
GEBRUIK
Als de tijd wordt ingegeven na de opdracht, wordt de tijd ingesteld op
die waarde (voor het formaat zie hieronder). Als de tijd niet wordt
ingegeven na de opdracht, wordt de huidige tijd getoond en wordt er
gevraagde om invoer van de nieuwe tijd. Als er geen nieuwe tijd wordt
ingevoerd (als er alleen op de "enter" toets wordt gedrukt) wordt de
huidige tijd niet veranderd. Anders wordt de invoer gezien als de
nieuwe tijd en wordt geinterpreteerd als hieronder beschreven. Als de
tijd niet juist is volgt er een foutmelding en wordt er opnieuw
gevraagd om de juiste tijd.
De tijd bestaat uit 4 getallen, gescheiden door een van de volgende
tekens:
spatie tab , - . / :
met de spaties toegestaan aan beide kanten van het teken. Niet
ingevulde getallen worden standaard de huidige waarde. Het eerste
getal is het uur, het tweede de minuten en de derde en vierde seconden
en tiende seconden. De tiende-seconden worden niet getoond omdat het
niet erg nuttig is die te weten of opnieuw in te vullen.
Het formaat waarin de tijd wordt getoond is flexibel en kan worden
veranderd. Een environment item TIME (zie hoofdstuk 7) wordt
standaard ingesteld op "12", wat wil zeggen dat de tijd wordt getoond
in "12" uurs-formaat, gevolgd door een "a" of "p" voor am en pm. De
opdracht SET TIME 24 zal ervoor zorgen dat de tijd wordt getoond in
"24" uurs-formaat. De tijd kan worden ingevoerd in elk formaat. Het
tijd formaat beinvloedt ook de tijden die worden getoond door de DIR
opdracht.
VOORBEELDEN:
* TIME 16:45
DE HUIDIGE TIJD WORDT 4.45 PM.
* TIME
* Current time is 10:45:00a
* Enter new time:
ER ZIJN GEEN PARAMETERS INGEGEVEN, DUS WORDT DE HUIDIGE TIJD GETOOND
(in dit geval in "12" uurs-formaat) EN ER WORDT OM DE NIEUWE TIJD
GEVRAAGD.
* TIME 10-50-30-23
DE NIEUWE TIJD WORDT 30.23 SECONDEN NA 10:50 AM.
TYPE
FORMAAT
* TYPE [/H] [/P] [/B] samengest. bestandsspec./apparaat
DOEL
Tonen van de gegevens in een bestand of apparaat.
GEBRUIK
De samengest. bestandsspec. specificeert de bestanden die getoond
moeten worden, /H laat toe dat dit ook gebeurt met verborgen
bestanden. Als het een dubbelzinnige bestandsspec. (dus met
wildcards) is, wordt eerst de gehele naam getoond, voor het bestand
wordt getoond.
Als /B is ingevuld, worden de gegevens van ieder bestand gelezen en
zonder wijzigingen op het scherm getoond, tot het eind van het bestand
is bereikt. Dit kan vreemde effecten op het scherm hebben als het
bestand gegevens bevat met Control tekens.
Als /B niet is ingevuld, zoekt TYPE naar het end-of-file teken (^Z) en
stopt als het dat gevonden heeft. Ook Control tekens (behalve
carriage return, line feed en tab) worden omgezet in leesbare tekens,
A voor ^A, W voor ^W, enz.
Als /P wordt ingegeven, pauseert de uitvoer onderaan het scherm totdat
een toets wordt ingedrukt.
VOORBEELDEN:
* TYPE FILE1
DE INHOUD VAN HET BESTAND WORDT GELEZEN EN GETOOND OP HET SCHERM, TOT
HET EERSTE END-OF-FILE TEKEN.
* TYPE *.BAT/H/P
ALLE BATCH BESTANDEN, INCLUSIEF DE VERBORGEN BESTANDEN, WORDEN GELEZEN
EN GETOOND. DE VRAAG OM EEN TOETS INDRUK KOMT NA IEDER VOL SCHERM.
* TYPE AUTOEXEC.BAT + REBOOT.BAT
DE BESTANDEN AUTOEXEC.BAT EN REBOOT.BAT WORDEN GETOOND.
* TYPE /B DIR1
ALLE BESTANDEN IN DE DIRECTORY DIR1 WORDEN GETOOND OP HET SCHERM EN DE
GEGEVENS IN DIE BESTANDEN WORDEN NIET VERTAALD.
UNDEL
FORMAAT
* UNDEL [bestandsspec.]
DOEL
Het hervinden van een eerder verwijderd bestand.
GEBRUIK
De bestandsspec. specificeert de bestanden die moeten worden
hervonden, indien mogelijk en is standaard *.*.
De bestanden kunnen alleen worden hervonden als ze zijn verwijderd met
MSX-DOS 2 op een MSX-DOS 2 geformatteerde diskette en als de diskette
niet gehergroepeerd is na het verwijderen van het bestand. Wat
gewoonlijk wil zeggen dat ze meteen nadat ze verwijderd zijn moeten
worden hergevonden.
Elke verwijderde bestanden en directory referentie die gevonden wordt
in de gespecificeerde directory wordt hervonden als de naam past in de
bestandsnaam in de bestandsspec. en als het hervinden mogelijk is.
UNDEL kan hierdo9or worden gebruikt voor het herstellen van een
directory verwijderd met "RD" of "RMDIR" opdracht; voor het herstellen
van de inhoud van de directory is opnieuw een UNDEL opdracht nodig met
de specificatie van de hervonden directory.
NB: UNDEL is een tijdelijke opdracht en moet geladen worden van de
diskette.
VOORBEELDEN:
* UNDEL B:HELP.MAC
PROBEERT HET BESTAND HELP.MAC VAN DE HUIDIGE DIRECTORY VAN B: TE
HERVINDEN.
* UNDEL A:\DIR1
ALLE HERVINDBARE BESTANDEN VAN DE DIRECTORY DIR1 OP A: WORDEN
HERVONDEN.
VER
FORMAAT
* VER
DOEL
Het tonen van de versie van MSX-DOS.
GEBRUIK
De versie nummers van de 3 belangrijkste MSX-DOS componenten worden
getoond. Elk versie nummer bestaat uit 3 getallen. Het eerst getal
is het hoofd- MSX-DOS versie nummer en zal voor MSX-DOS 2 altijd 2
zijn. Het tweede getal is het versie nummer, dat zal veranderen voor
toekomstige versies, die bv. meer mogelijkheden hebben. Het laatste
getal is het release nummer en dat zal veranderen met verschillende
releases van hetzelfde systeem met kleine veranderingen, verbeteringen
of correcties.
VOORBEELDEN:
* VER
* MSX-DOS kernel version 2.20
* MSXDOS2.SYS version 2.20
* COMMAND2.COM version 2.20
* copyright 1988 ASCII Corporation
DE VERSIE NUMMERS VAN ALLE COMPONENTEN VAN HET MSX-DOS SYSTEEM WORDEN
GETOOND.
VERIFY
FORMAAT
* VERIFY [ON] [OFF]
DOEL
Tonen/instellen van de huidige diskette schrijf verifieer status.
GEBRUIK
Als er geen parameters worden ingevuld, wordt de huidige verifieer
status op het scherm getoond.
Als ON of OFF is ingevuld, wordt de status aan de hand daarvan
veranderd.
De verifieer status heeft effect op alle schrijfacties naar diskette.
Als OFF, de standaard waarde, worden de gegevens gewoon geschreven.
Als ON, worden na het schrijven van de gegevens, de gegevens
teruggelezen en vergeleken met het origineel om zich ervan te
verzekeren dat het correct geschreven was. Met VERIFY ON duurt het
schrijven langer.
Deze mogelijkheid hangt af van de mogelijkheden van het station en zal
geen effect hebben als het station deze mogelijkheid niet heeft.
VOORBEELDEN:
* VERIFY
* VERIFY = OFF
ER ZIJN GEEN PARAMETERS INGEGEVEN, DUS DE HUIDIGE STATUS WERD GETOOND,
IN DIT GEVAL STAAT HIJ UIT.
* VERIFY ON
DE DISKETTE SCHRIJF VERIFIEER STATUS IS AANGEZET.
VOL
FORMAAT
* VOL [d:] [volumenaam]
DOEL
Tonen of veranderen van de volumenaam op diskette.
GEBRUIK
Als er geen parameters worden ingegeven, of er is alleen een diskette
naam gegeven, wordt de volumenaam van de huidige of gespecificeerde
diskette getoond.
Als er een volumenaam wordt gegeven, wordt de volumenaam van de huiú
dige of gespecificeerde diskette veranderd in de gespecificeerde
volumenaam.
VOORBEELDEN:
* VOL B:
* Volume in drive B: has no name
ER WERD ALLEEN EEN STATION INGEVULD, DUS DE VOLUMENAAM VAN DE DISKETTE
IN DAT STATION WORDT GETOOND. IN DIT GEVAL WAS ER GEEN VOLUMENAAM.
* VOL B:BACKUP
DE VOLUMENAAM VAN DE DISKETTE IN B: WORDT BACKUP.
XCOPY
FORMAAT
* XCOPY [bestandsspec.[bestandsspec]] [opties]
DOEL
Bestanden en directories kopieren van de ene diskette naar een andere.
GEBRUIK
DE MOGELIJKE OPTIES ZIJN:
* [/A] [/E] [/H] [/M] [/P] [/S] [/T] [/W] [/V]
XCOPY is een uitgebreide kopieeropdracht (vergelijk met COPY) dat
selektief bestanden en directories kan kopieren. De eerste
bestandsspec. specificeert de bronbestanden, en als /H is ingevuld
kunnen verborgen bestanden ook worden gekopieerd. De tweede
bestandsspec. is de doelbestandsnaam. Dus bestanden kunnen worden
hernoemd gedurende het kopieren (zoals in de standaard COPY opdracht).
/T (tijd) zal ervoor zorgen dat de gekopieerde bestanden de huidige
datum en tijd krijgen, dus niet die van het bronbestand.
Als /A (archief) is ingevuld, worden alleen de bestanden met het
"archive" attribuut op aan, gekopieerd. Een bestand heeft een
archief attribuut op dezelfde manier als een verborgen attribuut en
een schrijfbeveiligd attribuut. Het wordt ingesteld als een bestand
wordt benaderd (erheen wordt geschreven).
/M is gelijk aan /A, maar reset het archief attribuut na het kopieren
van het bestand. Dus, gebruik makend van deze optie, kunnen bestanden
regelmatig worden gekopieerd naar een andere diskette alleen als ze
zijn benaderd, in een bestands back up mogelijkheid voorziend.
/S zorgt ervoor dat zowel directories als bestanden worden gekopieerd.
In elke directory worden alle bestanden gekopieerd en dan worden de
passende bestanden in elke directory gekopieerd, waarbij de
doeldirectory wordt aangemaakt als die niet al bestond. In het
algemeen worden deze directories niet aangemaakt als er geen bestanden
heen gekopieerd hoeven te worden.
/E wordt ingegeven om /S de opdracht te geven om alle directories aan
te maken, ook als ze leeg zijn.
De /P (pauze) optie zorgt ervoor dat XCOPY pauseert en om bevestiging
vraagt voor elk bestand dat het kopieert, waardoor je selektief kunt
kopieren.
De /W (wacht) optie zorgt ervoor dat XCOPY pauseert en om bevestiging
vraag voor het kopieren van de bestanden zodat er van diskette kan
worden gewisseld.
De /V optie wordt gebruikt om de schrijf verifieer status aan te
zetten voor de duur van de XCOPY opdracht (zie de VERIFY opdracht).
Dit verzekert u ervan dat de gegevens correct geschreven worden als
het station die mogelijkheid bezit, maar vertraagt de XCOPY opdracht.
NB: De XCOPY opdracht is een tijdelijke opdracht en moet geladen
worden van diskette.
VOORBEELDEN:
* XCOPY B:\
Alle bestanden in de hoofddirectory van B: worden gekopieerd naar de
huidige directory in het huidige station. Er is hier geen voordeel
t.o.v. de COPY opdracht.
* XCOPY *.* B: /H/S/M
Alle bestanden, inclusief de verborgen bestanden, worden gekopieerd
naar B: als ze zijn beschreven sinds de laatste opdracht gegeven werd.
Het archief attribuut wordt gereset, zodat de bestanden als niet
benaderd worden gemarkeerd. Niet alleen alle bestanden in de huidige
directory worden gekopieerd, maar ook alle directories en hun
afstammende directories en bestanden.
XDIR
FORMAAT
* XDIR [bestandsspec.] [/H]
DOEL
Draait een lijst uit van alle bestanden in directories.
GEBRUIK
De bestandsspec. specificeert welke bestanden getoond moeten worden,
en /H laat toe dat ook verborgen bestanden meedoen.
XDIR is ongeveer gelijk aan de DIR opdracht, maar toont de bestanden
zonder datum en tijd.
Nadat alle bestanden in de gespecificeerde directory zijn getoond,
worden bestanden in afstammende directories ook getoond. Dit zorgt
ervoor dat het mogelijk is een complete DIR van een directory-boom of
diskette te krijgen.
NB: XDIR is een tijdelijke opdracht en moet geladen worden van
diskette.
VOORBEELDEN:
* XDIR
DE INHOUD VAN DE GEHELE DISKETTE IN OF AFSTAMMEND VAN DE HUIDIGE
DIRECTORY VAN HET HUIDIGE STATION WORDT GETOOND.
* Volume in drive A: is MSX-DOS 2
* X-Directory of A:\
MSXDOS2 .SYS r 4480
COMMAND2.COM r 14976
AUTOEXEC.BAT 57
REBOOT .BAT 57
\UTILS
CHKDSK .COM 7680
DISKCOPY.COM 7168
FIXDISK .COM 768
UNDEL .COM 3968
XCOPY .COM 10112
XDIR .COM 7168
MKSYS .BAT 569
\HELP
ASSIGN .HLP 819
ATDIR .HLP 1527
ATTRIB .HLP 1828
292K in 117 files 530K free
* XDIR B:\DIR1
ALLE BESTANDEN EN DIRECTORIES VAN DIR1 MET HUN INHOUD WORDEN GETOOND.
* XDIR \*.COM/H
* De namen van alle bestanden, inclusief de verborgen bestanden,
passend in *.COM worden getoond.
5. HERLEIDING EN PIPELINING.
* COMMAND2.COM biedt de herleiding en pipelining mogelijkheden als
hieronder beschreven.
Het kan worden aangevuld door het instellen van het environment item
"REDIR" of "OFF" te zetten (SET REDIR = OFF), zodat de compatibiliteit
met MSX-DOS 1 of CP/M kan worden bereikt.
HERLEIDING.
De meeste opdrachten, CP/M programma's en MSX DOS programma's voeren
tekst uit naar een scherm door te schrijven naar de "standaard uitvoer"
en lezen tekst van het toetsenbord door te lezen van de "standaard
invoer".
COMMAND2.COM geeft de mogelijkheid de "standaard invoer" en "standaard
uitvoer" te veranderen voor de duur dat de opdracht refereert naar
andere MSX-DOS apparaten of bestanden op diskette door het toevoegen
van een of meer herleid symbolen <, > en > op de opdrachtregel,
gevolgd door een bestandsnaam.
Bv. de ECHO opdracht voert zijn parameters uit naar het scherm door
het schrijven van tekens naar de standaard uitvoer. Er kan voor
worden gezorgd dat de uitvoer naar de printer wordt gestuurd, door de
uitvoer te als volgt te herleiden:
ECHO tekst > PRN
wat de standaard uitvoer verandert in het apparaat PRN voor de duur
van de ECHO opdracht.
Ongeveer gelijk is:
ECHO tekst > FILE1
Dit zorgt ervoor dat het gespec. bestand (FILE1) wordt aangemaakt en
de uitvoer van de ECHO opdracht daarheen wordt geschreven. Om de
uitvoer van een opdracht toe te voegen aan het eind van een bestaand
bestand, kan het > symbool worden gebruikt i.p.v. het > symbool en het
bestand wordt alleen aangemaakt als het nog niet bestond.
Om de standaard invoer te veranderen, wordt het < symbool gebruikt op
dezelfde wijze als het > symbool. In dit geval moet het bestand reeds
bestaan en moet het adequate invoer voor de opdracht bevatten. Als de
opdracht invoer tracht te lezen na het end-of-file, zal de opdracht
worden afgebroken omdat het niet door kan gaan.
Als herleid informatie wordt opgegeven in de opdrachtregel, wordt het
gebruikt door COMMAND2.COM om de herleiding in te stellen en dan
verwijderd van de opdrachtregel. Dus in bovenstaande voorbeelden, zal
de ECHO opdracht de herleidsymbolen en de bestandsnamen niet herhalen.
Als de in- of uitvoer van een batch bestand wordt herleid, wordt de
herleiding gebruikt in alle opdrachten van het batch bestand.
Individuele opdrachten in het batch bestand kunnen worden herleid,
maar zullen zich niet storen aan de batch bestand herleiding. Zie
hoofdstuk 6 over batch bestanden voor meer informatie over opdrachten
in batch bestanden.
PIPELINING.
Zowel als het herleiden van de in- en uitvoer van opdrachten en
programma's naar een ander apparaat of bestand, is het mogelijk de
standaard uitvoer van een opdracht in de standaard invoer van een
andere opdracht te herleiden (ofwel pipelining). De tweede opdracht
zal een programma zijn dat leest van zijn standaard invoer, de
gegevens aanpast en het wegschrijft naar zijn standaard uitvoer. Zo'n
programma wordt een "filter" genoemd. Bv. een filter kan worden
gemaakt dat zijn gegevens leest van zijn standaard invoer, deze
sorteert in alfabetische volgorde en het wegschrijft naar zijn
standaard uitvoer. Dus de uitvoer van een DIR opdracht kan worden
gesorteerd.
Pipelining wordt aangegeven op de opdrachtregel door de twee
opdrachten te scheiden door het "|" symbool.
De opdracht links van het "|" symbool zal eerst worden uitgevoerd, de
uitvoer zal worden herleid naar een tijdelijk bestand, aangemaakt door
COMMAND2.COM. Dan wordt de tweede opdracht uitgevoerd met zijn
standaard invoer herleid naar hetzelfde tijdelijke bestand. Als de
tweede opdracht uitgevoerd is, wordt het tijdelijke bestand
verwijderd. De standaard uitvoer van de tweede opdracht kan
natuurlijk herleid zijn in de standaard invoer van een derde opdracht,
enz. Zo dus een pijp vormend.
Als een invoer herleiding op een opdrachtregel betrekking heeft op een
pijp, zal de herleiding worden toegepast op de eerste opdracht in de
pijp, als alle andere opdrachten hun standaard invoer ontvangen van de
standaard uitvoer van een voorgaande opdracht in de pijp.
Zo ook als er uitvoer herleiding voorkomt op een opdrachtregel met
betrekking op een pijp, zal de herleiding toegepast worden op de
laatste opdracht op de opdrachtregel.
Het is niet mogelijk pijpen direct te gebruiken voor de in- en uitvoer
van een batch bestand. Het is echter wel mogelijk pijpen te gebruiken
met batch bestanden die worden uitgevoerd door de COMMAND2 opdracht
(zie hoofdstuk 4), omdat dan de COMMAND2 opdracht herleid wordt en
niet het batch bestand.
Zoals hierboven genoemd zal voor het herlieden van de uitvoer van de
ene opdracht naar de invoer van de andere opdracht, tijdelijke
bestanden worden aangemaakt en verwijderd door COMMAND2.COM. De
locatie van deze tijdelijke bestanden wordt gespecificeerd door het
TEMP environment item (zie hoofdstuk 7) en kan worden veranderd te
verwijzen naar een ander station of directory (bv. het pipelinen zal
aanzienlijk sneller gaan als TEMP verwijst naar een directory op de
RAMdisk). Standaard verwijst TEMP naar de hoofddirectory van de boot
diskette. De bestandsnaam gebruiklt voor de tijdelijke bestanden
wordt gecreeerd door COMMAND2.COM, dus TEMP hoeft alleen het station
en de directory te specificeren. De bestandsnaam heeft de vorm:
%PIPExxx.$$$
waar xxx staat voor een getal van 3 cijfers, gekozen door COMMAND2.COM
om botsingen met andere bestanden in de TEMP directory te voorkomen.
6. BATCH BESTANDEN.
Als een opdracht wordt gegeven in MSX-DOS en het is geen interne
opdracht, wordt er gezocht naar een bestand met die naam met het
achtervoegsel COM of BAT. Als het niet wordt gevonden in de huidige
directory, wordt het huidige zoekpad doorzocht (zie de PATH
opdracht). Als er een COM bestand wordt gevonden wordt het geladen en
uitgevoerd. Als er een BAT bestand wordt gevonden, zal MSX-DOS de
uitvoer van het batch bestand starten.
Een batch bestand is een tekst bestand dat een lijst met opdrachten
bevat, deze opdrachten worden regel voor regel gelezen van het
bestand en uitgevoerd alsof ze waren ingetypt in het toetsenbord.
Verschillende van de opdrachten beschreven in hoofdstuk 4 zijn er
voornamelijk voor het gebruik in batch bestanden, zoals ECHO en PAUSE.
Normaal gesproken als iedere opdracht is ingelezen wordt hij
onmiddellijk uitgevoerd. Een environment item ECHO bestaat echter,
dat op "ON" kan worden gezet (SET ECHO ON), dat ervoor zorgt dat
iedere opdrachtregel eerst op het scherm wordt getoond voor hij wordt
uitgevoerd (zie hoofdstuk 7). De opdrachtregel wordt zo herhaald
nadat er % parameter vervanging (zie hieronder) heeft plaatsgevonden.
De opdracht SET ECHO OFF zal de normale status weer herstellen.
In de opdrachtregel in het batch bestand, kunnen parameters de naam
van het batch bestand volgen, net zoals bij elke andere opdracht of
tijdelijke programma naam. De parameters kunnen overal in het batch
bestand worden benaderd, door het specificeren van %0 tot %9. %1 is
de eerste gespecificeerde parameter in de opdrachtregel, %2 de tweede,
enz. %0 is de naam van het batch bestand zelf. Het % nummer zal
worden vervangen door de parameter in de originele opdrachtregel, en
kan overal verschijnen in een batch bestand opdrachtregel. Om een %
symbool te gebruiken in een opdrachtregel moet er een dubbele % worden
ingevuld (%%) dat dan wordt vervangen door een enkele.
Als de uitvoering van een opdracht in een batch bestand om een of
andere reden vroegtijdig wordt afgebroken (bv. de ^-STOP of ^-C toets
worden ingedrukt) wordt de volgende vraag gesteld:
* TERMINATE BATCH FILE (Y/N)?
Als het antwoord hierop "Y" is, wordt de uitvoering van het hele batch
bestand gestopt. Als het antwoord "N" is, gaat de uitvoering verder
met de volgende opdracht in het batch bestand.
Nadat MSX-DOS een opdracht van een batch bestand heeft uitgevoerd, kan
het zijn dat het de volgende opdracht moet inlezen van diskette. Als
de juiste diskette niet in het station zit als MSX-DOS hieraan toe is,
wordt er een vraag gesteld. Bv. de volgende vraag zal worden gesteld
als de uitvoering van het batch bestand vanuit A: plaatsvindt:
* INSERT DISK FOR BATCH FILE IN DRIVE A:
* PRESS ANY KEY TO CONTINUE...
Als de juiste diskette erin gestopt is en een toets is ingedrukt, gaat
de uitvoering van het batch bestand gewoon verder.
Hieronder staat een simpel batch bestand, dat alleen de eerste
parameters toont.
ECHO Parameter 0 = %0
ECHO Parameter 1 = %1
ECHO Parameter 2 = %2
ECHO Parameter 3 = %3
Als dit bestand heet MIJNBAT.BAT zal de uitvoering van MIJNBAT.BAT a b
c het volgende tonen.
Parameter 0 = MIJNBAT
Parameter 1 = a
Parameter 2 = b
Parameter 3 = c
Als MSX-DOS de eerste keer opstart wordt er gezocht naar een speciaal
batch bestand AUTOEXEC.BAT en uitgevoerd indien gevonden. Dit bestand
kan elke MSX-DOS opdracht bevatten en bevat meestal een-keer
initialisatie opdrachten, zoals de RAMDISK opdracht voor het
initializeren van een RAMdisk.
Een % parameter wordt aan AUTOEXEC.BAT doorgegeven als %1. Dit is
het station waarin MSX-DOS heeft geboot en is een normale
stationsletter met een :.
Een ander speciaal batch bestand is REBOOT.BAT. Dit wordt uitgevoerd
als MSX-DOS wordt ge-reboot na het gebruik van DISK-BASIC. Zoals met
het AUTOEXEC.BAT bestand wordt hier ook de ene %1 parameter
doorgegeven als het station waarop MSX-DOS heeft geboot.
Er zijn enkele opdrachten die moeten worden uitgevoerd als MSX-DOS
wordt geboot, of het nu de eerste keer is of een andere, en deze
worden in het REBOOT batch bestand gestopt. Deze kunnen worden
uitgevoerd vanuit het AUTOEXEC bestand door dat te beeindigen met de
opdracht REBOOT %1. Een voorbeeld van een opdracht die kan staan in
het REBOOT bestand is de PATH opdracht, die het zoekpad instelt. Als
het zoekpad wordt ingesteld met die opdracht, kan %1 gebruikt worden
om het pad in te stellen op het station waarop was geboot.
Als de opdracht in een batch bestand de naam van een ander batch
bestand is, wordt het tweede batch bestand normaal uitgevoerd. Als dat
is afgelopen gaat de besturing terug naar de opdracht interpreter en
dus niet naar het eerste batch bestand. Zo kun je dus batch bestanden
"chainen" (achter elkaar zetten).
Als het gewenst is de batch bestanden te nesten, dus de besturing
terug te geven aan het eerste batch bestand, kan dit worden gedaan met
de COMMAND2 opdracht (zie hoofdstuk 4), waarbij je de naam van het
tweede batch bestand meegeeft als parameter. Als dan het tweede batch
bestand eindigt, gaat het eerste bestand door met de opdracht na de
COMMAND2 opdracht.
Een typisch AUTOEXEC batch bestand is als volgt:
* ECHO AUTOEXEC executing
* RAMDISK 100
* RAMDISK
* COPY COMMAND2.COM H:\
* REBOOT %1
Een typisch REBOOT batch bestand is als volgt:
* ECHO REBOOT executing
* PATH H:\, %1\UTILS, %1\BATCH
* SET SHELL = H:\COMMAND2.COM
* SET TEMP = H:\
* SET PROMPT ON
* H:
Als het AUTOEXEC bestand wordt uitgevoerd, verschijnt de boodschap
"AUTOEXEC executing" op het scherm, de RAMdisk wordt geinitialiseed
met een maximum grootte van 100K. Er wordt dan een andere RAMDISK
opdracht gegeven, die de actuele grootte van de te creeren RAMdisk
toont. De COPY opdracht kopieert COMMAND2.COM naar de RAMdisk zodat
het snel geladen en herladen kan worden. Als laatste wordt het REBOOT
bestand uitgevoerd, waaraan de %1 parameter (het boot station) wordt
meegegeven.
Het REBOOT bestand toont een boodschap en initialiseert dan het PATH.
Het eerste onderdeel in het pad verwijst naar de RAMdisk die door het
AUTOEXEC bestand werd aangemaakt, het tweede onderdeel verwijst naar
de directories op diskette waarvandaan MSX-DOS was geboot (%1). Het
SHELL environment item wordt ingesteld zodat COMMAND2.COM het snel kan
laden van de RAMdisk en het TEMP environment item wordt zo ingesteld
dat de tijdelijke pipelining bestanden worden aangemaakt op de
RAMdisk. De prompt wordt "ON" gezet, zodat de huidige directory
verschijnt als prompt en als laatste wordt de RAMdisk het standaard
station.
7. ENVIRONMENT ITEMS.
Met environment items worden die onderdelen bedoeld die samen de
architectuur van de computer vormen.
MSX-DOS onderhoudt een lijst "environment items" in zijn werkgebied.
Een environment item is een genaamd item met een bijbehorende waarde.
Een environment item kan een naam hebben gekozen door de gebruiker en
kan bestaan uit dezelfde tekens die zijn toegestaan voor
bestandsnamen. De maximum lengte van een environment item naam is 255
tekens. MSX-DOS levert verschillende environment items die standaard
ingesteld worden.
De waarde van een environment item is een string van willekeurige
karakters tot een maximum lengte van 255 tekens. Elk environment item
dat niet bestaat heeft een 0 waarde (geen tekens).
Een environment item kan worden veranderd of ingesteld door de SET
opdracht, dat ook de huidige waarde van environment items kan tonen.
De waarde waarop de environment items standaard zijn ingesteld en de
manier waarop deze waarden vertaald worden is als volgt:
ECHO
Dit bestuurt het herhalen van regels gelezen in een batch bestand (zie
hoofdstuk 6). Alle waarden behalve "ON" of "on" worden vertaald als
"OFF" of "off".
PROMPT
Dit bestuurt het tonen van de prompt op opdracht niveau. Alle waarden
behalve "ON" worden vertaald als "OFF".
Als de prompt "OFF" staat, zoals hij standaard staat, bestaat de
prompt uit het huidige station gevolgd door een ">", bv. A>.
Als de prompt "ON" staat, bestaat de prompt uit het huidige station en
de huidige directory gevolgd door een ">", bv. A:\COM>.
Om dit te kunnen volbrengen moet het huidige station de huidige
directory lezen en kan het dus wat langer duren voor het verschijnt.
PATH
Het huidige zoekpad waarin COMMAND2.COM zoekt naar de gegeven opdracht
wordt onderhouden in het environment item PATH, en dit kan dus door de
PATH opdracht worden veranderd.
SHELL
Het SHELL environment item wijst aan waar de opdracht interpreter
(COMMAND2.COM) bestaat, en staat standaard ingesteld op waar het van
was geladen. Als de opdracht interpreter zich moet herladen van
diskette (na de uitvoering van een tijdelijk commando) kijkt het naar
het SHELL environment item en probeert zich te herladen van het
bestand dat dat specificeert. Als dit een fout geeft, probeert het
zich te herladen van de hoofddirectory van het station waar het
origineel van was geladen.
Om de opdracht interpreter zichzelf te laten herladen van een ander
station of directory, kan COMMAND2.COM daarheen worden gekopieerd en
het SHELL item worden ingesteld daarheen te verwijzen. Bv. het kan
worden gekopieerd naar de RAMdisk met de opdracht COPY COMMAND2.COM
H:\ en SHELL wordt ingesteld met de opdracht SET
SHELL=H:\COMMAND2.COM.
TIME
TIME specificeert het formaat waarin de tijd getoond wordt door
MSX-DOS. Als het niet "24" is, wat wil zeggen dat het wordt getoond in
"24" uurs-formaat, wordt "12" aangenomen, dat wil zeggen dat het wordt
getoond in "12" uurs-formaat met am en pm. Het TIME environment item
doet niet ter zake als de tijd wordt ingevoerd, omdat het in alle
formaten kan worden ingevoerd.
DATE
DATE specificeert het formaat waarin de datum getoond wordt door
MSX-DOS. Standaard staat het op het formaat toepasselijk voor het
land waar de MSX-DOS machine gemaakt werd. Het heeft de vorm van 3
letters of 3 letterparen gescheiden door datum/tijd scheidings-tekens
(zie de DATE opdracht). Om het bijvoorbeeld op Amerikaans formaat te
zetten moet de opdracht SET DATE = MM/DD/YY worden gegeven.
HELP
Als aan de HELP opdracht de naam van de opdracht waar hulp voor nodig
is wordt gegeven, leest het de informatie getoond van een bestand van
diskette. Dit bestand staat in de directory gespecificeert door het
HELP environment item. Standaard verwijst het naar een HELP directory
van de hoofddirectory van het station waarop MSX-DOS geboot werd.
APPEND
APPEND is niet standaard ingesteld, maar als het is ingesteld is het
een environment item met een speciale betekenis voor het systeem. Het
wordt alleen gebruikt met stadaard CP/M programma's.
CP/M programma's weten niet hoe ze sub-directories moeten gebruiken,
omdat CP/M geen sub-directories heeft, maar hiervoor in de plaats
alleen een equivalent van de huidige directory. Als zulke programma's
een bestand openen, zoekt het alleen in deze ene directory en heeft
dus alleen stations en bestandsnamen, geen paden.
Als een CP/M programma wordt uitgevoerd onder MSX-DOS en probeert een
bestand te openen zoekt het alleen in de huidige directory van het
huidige station. Als de gebruiker dus een bestandsnaam intypt voor
een CP/M programma, mag het alleen een stations en bestandsnaam
bevatten en verwijst zo dus alleen naar bestanden in de huidige
directory.
Als de zoekactie wordt gedaan door MSX-DOS en het bestand wordt niet
gevonden in de huidige directory wordt er naar het APPEND environment
item gekeken. Als het niet is ingesteld, wordt het bestand niet
gevonden. Als het wel ingesteld is, wordt het vertaald als een
padnaam, en specificeert een enkele andere directory waarin de
zoekactie wordt voortgezet.
Dit is alleen nuttig als een CP/M programma een bestand opent en erin
leest of schrijft. Als het bv. probeert een bestand te verwijderen of
te creeren, wordt APPEND niet gebruikt. Het kan vreemde effecten
hebben en dus wordt aangeraden APPEND alleen te gebruiken in batch
bestanden die het instellen, het CP/M programma uitvoeren en
vervolgens APPEND weer leeg maken.
Het typische APPEND gebruik specificeert de directory waarin grote
programma's (zoals tekstverwerkers en databases) hun "overlay" of
meldingbestanden vinden, en het specificeren van directories waarin
compilers, assemblers, en linkers hun bron- en werkbestanden vinden.
Gevallen waarin APPEND niet bruikbaar is en vreemde effecten kan
hebben omvat het aanpassen van bestanden met een tekstverwerker, als
het aan te passen bestand waarschijnlijk niet in een andere dan de
huidige directory kan staan, zelfs niet als APPEND is ingesteld.
PROGRAMMA EN PARAMETERS.
Deze speciale environment items worden ingesteld door COMMAND2.COM als
een tijdelijke opdracht wordt uitgevoerd en verwijderd als die is
volbracht. Daarom moeten ze worden ontweken voor algemeen gebruik.
TEMP
Als pipelining wordt toegepast (zie hoofdstuk 5), is het nodig voor
COMMAND2.COM om een of meer tijdelijke bestanden aan te maken, en het
environment item TEMP verwijst naar de directory en het station waarin
deze tijdelijke bestanden moeten worden aangemaakt. Standaard
verwijst het naar de hoofddirectory van het boot station en mag worden
veranderd te verwijzen naar de RAMdisk aangezien dit de snelheid van
het pipelining opvoert.
Alhoewel het standaard MSX-DOS systeem TEMP alleen gebruikt voor
pipelining, kunnen andere programma's en mogelijkheden die tijdelijke
bestanden moeten aanmaken ook gebruik maken van het TEMP item.
UPPER
UPPER beslist of de opdrachtregel in 80h die aan het tijdelijke
programma wordt doorgegeven, mag worden vertaald in hoofdletters.
Elke andere waarde dan "ON" wordt gezien als "OFF".
Als UPPER "OFF" staat (standaard) zal er geen vertaling plaats-vinden
en de waarden worden doorgegeven zoals ze worden ingetypt.
Als UPPER "ON" staat, zal elk teken in de opdrachtregel worden
geconverteerd naar zijn hoofdletter en dan door worden gegeven. Dit
is compatible met CP/M omgeving.
REDIR
REDIR beslist of de herleid en pipelining karakters in een opdracht
door COMMAND2.COM worden uitgevoerd. Elke andere waarde dan "ON"
wordt gezien als "OFF".
Als REDIR "OFF" staat, zullen de herleid oof pipelining tekens worden
doorgegeven aan het tijdelijke programma, zodat die ze kan gebruiken.
Als REDIR "ON" staat, zullen de herleid of pipelining tekens worden
vertaald en uitgevoerd door COMMAND2.COM, zodat ze niet worden
doorgegeven aan het tijdelijke programma.
8. FOUTEN EN FOUTMELDINGEN
DISKETTE FOUTEN:
Diskette fouten komen voor als een commando of programma een diskette
probeert te benaderen en dat om een of andere reden niet kan, zoals
wanneer een diskette niet in het station zit. Als dit gebeurt
verschijnt er een boodschap of vraag die de gebruiker in staat stelt
om, de handeling opnieuw te laten uitvoeren en te zien of die intussen
wel verricht kan worden (bv. als er intussen een diskette in het
station is gestopt), deze foutmelding te negeren, of om het hele
commando te laten vervallen. Een voorbeeld van een diskette fout is
als volgt, en wordt gegeven als de diskette uit A: wordt gehaald
terwijl dat station wordt benaderd: Not ready reading drive a:
Abort, Retry or Ignore (A/R/I)? Het "not ready" deel van de boodschap
verklaart waarom de handeling mislukte en andere mogelijkheden bestaan
(zie hieronder). "reading" duidt erop dat het commando was om station
A: te lezen en mag vervangen worden door "writing" als het de
bedoeling was op A: te schrijven. "drive A:" is het station waarin de
diskette zich bevind die benaderd wordt. Het "Abort, Retry or Ignore"
deel duidt op de mogelijke handelingen die kunnen worden ondernomen
door de gebruiker, die worden geselekteerd door het indrukken van de
toetsen "A", "R", of "I". Als "Abort" wordt geselekteerd, wordt het
commando verlaten en de boodschap "Disk operation aborted" verschijnt
alvorens er een ander commando kan worden ingetypt. Als "Retry"
geselekteerd wordt, wordt het commando nog een keer geprobeerd en kan
opnieuw falen of werken, afhankelijk of er een correctie heeft
plaatsgevonden, zoals het plaatsen van een ontbrekende diskette.
"Ignore" heeft als gevolg dat de fout genegeerd wordt door het
commando. In veel gevallen wordt het afgeraden het negeren te
selekteren, en in die gevallen wordt deze optie niet zichtbaar gemaakt
op het scherm, hoewel je het nog wel kunt selekteren. Als u dat
echter doet, kan dat de oorzaak zijn van systeem fouten en kan
gegevens op diskette vernietigen. Zelfs als de optie wel zichtbaar
is, moet het gebruikt worden met uiterste voorzichtigheid en alleen
als al het andere mislukt. Normaal wordt "Ignore" alleen gebruikt als
de gegevens op een diskette zijn verminkt en het negeren van de fout
de enige manier is om de gegevens of delen van de gegevens op te
roepen. Er zijn ernstige fouten die normaal gesproken beduiden dat de
diskette zodanig verminkt is dat die niet meer te gebruiken is, die
automatisch worden afgebroken en alleen de bewuste foutmelding op
het scherm laten zien (bv. "Bad file allocation table"). De mogelijke
diskettefouten die kunnen optreden, en hun betekenissen zijn, in
alfabetische volgorde, als volgt:
Bad file allocation table
De diskette bevat een onjuiste of beschadigde file allocation table
(FAT). De FAT is een gebied op diskette waar het systeem de
informatie bewaart, waar de gegevens van bestanden zijn opgeslagen.
Dus als de FAT beschadigd is, kan het geen gegevens lezen. Deze
melding betekent meestal dat de diskette zodanig beschadigd is, dat
hij niet meer te gebruiken is.
Cannot format this drive
Er werd een poging ondernomen een diskette te formatteren in een
station dat die mogelijkheid niet heeft. Dit betekent waarschijnlijk
dat de FORMAT opdracht werd gegeven voor de RAMdisk.
Data error
De gegevens werden gelezen of geschreven zonder fout, maar de CRC
controle faalde. Dit betekent meestal dat de diskette beschadigd is.
Disk error
De gegevens konden niet worden gelezen of geschreven van of naar de
diskette.
Incompatible disk
Een poging was ondernomen een 2D of 1D diskette te benaderen of een
dubbelzijdige diskette in een enkelzijdig station.
Not a DOS disk
De diskette is van een format dat MSX-DOS niet kan lezen. Bijv.
alhoewel MSX-DOS CP/M programma's kan uitvoeren, kan het geen CP/M
diskettes benaderen.
Not ready
De diskette is niet in het station dat benaderd wordt. De diskette
moet in het station geplaatst worden en "RETRY" moet worden
geselecteed.
Sector not found
MSX-DOS probeerde een niet bestaande sektor te lezen of te schrijven.
Kan aangeven dat de diskette beschadigd is.
Seek error
Het verlangde spoor op de diskette kon niet worden gevonden. Kan
betekenen dat de diskette beschadigd is of een onjuist station.
Unformatted disk
De diskette is niet geformatteerd. Gebruik de FORMAT opdracht voor
een diskette wordt benaderd.
Verify error
Komt alleen voor als VERIFY aanstaat, en betekent dat de gegevens goed
waren weggeschreven, maar toen ze werden teruggelezen anders waren dan
ze zijn weggeschreven.
Write error
De gegevens zijn niet correct weggeschreven.
Write protected disk
De diskette is schrijfbeveiligd en er werd een poging ondernomen er
gegevens heen te schrijven. De diskette moet niet-schrijfbeveiligd
worden gemaakt en "Retry" geselecteerd.
Wrong disk en Wrong disk for file
MSX-DOS benaderde een diskette een keer en vervolgens nog een keer en
ontdekte dat het station een andere bevat. De juiste diskette moet
worden geplaatst en "Retry" geselecteerd.
COMMAND ERRORS
COMMAND ERRORS ONTSTAAN ALS EEN OPDRACHT ZIJN FUNCTIE OM EEN OF ANDERE
REDEN NIET KAN UITVOEREN.
ALS EEN FOUT OPTREEDT IN EEN OPDRACHT EN HET IS ONWAARSCHIJNLIJK DAT
DE OPDRACHT VERVOLGD KAN WORDEN, WORDT ER EEN FOUTMELDING GETOOND EN
DE VOLGENDE OPDRACHT WORDT GELEZEN BUJ DE PROMPT.
Een voorbeeld foutmelding is:
*** File not found
De 3 * worden getoond om aan te geven dat er een fout is opgetreden.
De melding wordt getoond gevolgd door de normale opdracht prompt op de
volgende regel. De optredende fouten volgen hieronder.
Als een command error optreedt in een specifieke situatie, wordt er
ook een "error type" melding getoond. Bijv. als een gevraagd bestand
niet kan worden gevonden op diskette, wordt de "File not found"
melding getoond als in het voorbeeld hierboven. Als het gevraagde
bestand echter een bestand is gespecificeerd met het
herleid symbool < (zie hoofdstuk 5) wordt de volgende melding getoond:
*** Redirection error: File not found
De mogelijke "error types" zijn:
Batch file error:
Een fout treedt op terwijl er geprobeerd wordt te lezen uit een batch
bestand, bv. een disk error trad op en "Abort" werd geselecteerd.
Piping error:
De fout trad op tijdens een pipeline actie, en staat waarschijnlijk in
verband met de tijdeliljke bestanden die COMMAND2.COM aanmaakt (zie
hoofdstuk 5). Bijv. het TEMP environment item verwees niet naar een
juist station of directory (zie hoofdstuk 7).
Redirection error:
De fout treedt op tijdens een herleid actie. Bv. een onjuiste
bestandsnaam was gespecificeerd na een herleid symbool <, > of >, of
het gespecificeerde invoerbestand is niet gevonden.
Standard input error:
Een fout treedt op in de standaard invoer van een opdracht of
programma, nadat er een herleiding of pipelining opgezet is. Bv. de
standaard invoer wordt herleid naar een bestand en het end-of-file is
bereikt.
Standard output error:
Een fout treedt op in de standaard uitvoer van een opdracht of
programma, nadat er een herleiding of pipelining opgezet is. Bv. de
standaard uitvoer is herleid naar een bestand en de diskette is vol.
Veel opdrachten werken met bestanden of directories, en als
dubbelzinnige bestandsnamen opgegeven zijn, werkt de opdracht met
meerdere bestanden of directories (bv. de RENAME en COPY opdracht).
Vaak treedt er een fout op, als de opodracht uitgevoerd wordt op een
van de bestanden, terwijl diezelfde opdracht wel uitgevoerd kan
worden met een van de andere bestanden. In dit geval wordt de
bestandsnaam getoond, gevolgd door een foutmelding en de opdracht gaat
door met het volgende bestand. Bijvoorbeeld:
COMMAND2.COM -- File cannot be copied onto itself
De mogelijke command errors die kunnen worden gegeven zijn, in
alfabetische volgorde:
Cannot concatenate destination file
Deze melding wordt gegeven door CONCAT en betekent, dat een van de
bestandsnamen die passen in de specificatie van het bronbestand,
het doelbestand is. Dit wil niet altijd zeggen dat het verkeerd is,
maar kan duiden op een fout in de opdracht.
Cannot create destination file
Dit wordt gegeven door COPY, en betekent meestal, dat het doelbestand
van het bestand dat gekopieerd moest worden, als het werd aangemaakt,
een reeds bestaand en gebruikt bestand zou overschrijven. Dit is
waarschijnlijk een eerder gekopieerd bron-bestand, maar kan ook een
ander bestand zijn, zoals het nu in gebruik zijnde batch bestand.
Cannot overwrite previous destination file
Dit wordt gegeven door COPY, en betekent dat het doelbestand van het
bestand dat het aan het kopieren is, als het werd aan gemaakt, een
doelbestand van een eerder gekopieerd bestand zou overschrijven. Dit
betekent meestal dat het doel een directory was en dat die verkeerd
gespeld is.
Cannot transfer above 64K
Dit komt normaal niet voor bij opodrachten.
Command too long
Een gegeven opdracht is te lang. Dit gebeurt niet als er een opdracht
van het toetsenbord wordt ingetypt, maar komt voor uit een batch
bestand. De maximum lengte van een opdracht is 127 tekens na %
parameter uitbreiding.
Ctrll-C pressed
De opdracht werd onderbroken door het indrukken van ^C.
Ctrl-STOP pressed
De opdracht werd onderbroken door het indrukken van ^STOP.
Directory exists
Een opdracht probeerde een nieuw bestand of directory aan te maken met
dezelfde naam als een reeds bestaande.
Directory not empty
De RMDIR (RD) opdracht probeerde een directory te verwijderen die
bestanden of andere directories bevat. Deze moeten eerst worden
verwijderd met de ERASE en RMDIR opdrachten aangezien een directory
leeg moet zijn voor hij kan worden verwijderd.
Directory not found
Een directory opdracht (bv. RNDIR) kon de gespecificeerde directory
niet vinden.
Disk full
Er is geen lege ruimte meer op de diskette en er moeten eerst
bestanden verwijderd worden voor de opdracht opnieuw kan worden
gegeven.
Disk operation aborted
Een diskette fout trad op een de Abort optie werd gekozen, aldus de
hele opdracht afbrekend.
Duplicate filename
RENAME of RNDIR kunnen de gespecificeerde hernoeming niet uitvoeren,
omdat de bestandsnaam al bestaat. Komt ook voor bij MOVE en MVDIR,
omdat een bestandsnaam reeds bestaat in de doeldirectory met dezelfde
naam als het bestand of directory die moet worden verplaatst.
End of file
Komt normaal niet voor bij opdrachten.
Environment string too long
Komt normaal niet voor bij opdrachten.
Error on standard input
Dit zou normaal niet voor moeten komen bij opdrachten, en betekent dat
een fout optrad terwijl een opdracht probeerde te lezen van het
toetsenbord.
Error on standard output
Dit zou normaal niet voor moeten komen bij opdrachten, en betekent,
dat een fout optrad terwijl een opdracht probeerde te schrijven naar
het scherm.
File access violation
Dit komt normaal niet voor bij opdrachten.
File allocation error
Dit komt normaal niet voor bij opdrachten.
File cannot be copied onto itself
Het doel en bronbestand zijn hetzelfde bij een COPY opdracht.
File exists
MKDIR (MD) porbeerde een nieuwe directory aan te maken, maar een
bestand met dezelfde naam bestond al in de gespecificeerde directory.
File for HELP not found
De HELP opdracht zocht voor een bestand om de hulp tekst te kunnen
tonen, maar kon dat bestand niet vinden. Hulpbestanden worden
meestal bewaard in de \HELP directory van de boot diskette.
First handle not open
Dit komt normaal niet voor bij opdrachten.
File is already in use
Een opdracht probeerde een bestand aan te passen dat al in gebruik
was voor een ander doel, zoals bv. het nu uitgevoerde batch bestand.
File not found
Een opdracht kon het gespecificeerde bestand(en) niet vinden.
Internal error
Dit komt normaal niet voor bij opdrachten.
Invalid MSX-DOS call
Dit komt normaal niet voor bij opdrachten.
Invalid attributes
Betenkent meestal dat een verkeerd +/- onderdeel is gespecificeerd in
ATTRIB of ATDIR.
Invalid date
De in de DATE opdracht ingetypte datum is niet juist, of is in een
verkeerd formaat ingetypt.
Invalid device operation
Een opdracht kan niet worden uitgevoerd op een van de ingebouwde
systeem devices, bv. een bestand kan niet worden hernoemd in CON.
Invalid directory move
MVDIR probeerde een directory in een van zijn afstammende directories
te plaatsen, dit kan niet.
Invalid drive
Er is een niet bestaand station gespecificeerd.
Invalid environment string
De naam van een environment item bevat onjuiste tekens. Alleen de
juiste tekens voor bestandsnamen zijn juist voor environment item
namen.
Invalid file handle
Dit komt normaal niet voor bij opdrachten.
Invalid filename
Een bestandsnaam bevat onjuiste tekens. Dit kan een ingevoerde
bestandsnaam zijn, of kan het resultaat zijn van een poging een
bestand te hernoemen met een dubbelzinnige nieuwe naam.
Invalid number
Een getal in een opdracht ingevoerd bevat andere tekens dan cijfers.
Invalid option
Er werd een onjuiste letter ingevoerd na A> op een opdrachtregel.
Invalid . or .. operation
Een opdracht kan zijn functie niet uitvoeren op de speciale . en
Invalid parameter
De parameter voor een opdracht is niet juist in bepaalde gevallen voor
die opdracht.
Invalid pathname
Een pad opgegeven op de opdrachtregel bestaat niet of is niet juist
gespeld.
Invalid process id
Dit komt normaal niet voor bij opdrachten.
Invalid time
De ingetypte tijd voor de TIME opdracht was onjuist of ingetypt in het
verkeerde formaat.
Missing parameter
De opdracht verwachtte een parameter, maar kon die niet vinden.
No spare file handles
Dit komt normaal niet voor bij opdrachten.
Not enough memory
Er is niet genoeg geheugenruimte beschikbaar voor de gegeven opdracht.
Bv. een groot programma dat te groot is om in het geheugen te passen
of er is niet genoeg geheugenruimte voor een nieuwe environment
string.
Not enough memory, system halted
Deze speciale foutmelding wordt getoond als MSX-DOS probeerde op te
starten en erachter kwam dat er niet genoeg geheugenruimte is om door
te gaan. Zoals de boodschap suggereert, moet de computer ge-reset
worden.
Pathname too long
Een pad is te lang. Ofwel de lengte van de gegeven padnaam is meer
dan 100 tekens, of de totale lengte van een pad vanaf de
hoofddirectory tot aan het bestand is meer dan 63 tekens.
RAM disk already exists
Dit komt normaal niet voor bij opdrachten.
RAM disk does not exist
De RAMDISK opdracht werd gegeven om de huidige grootte van de RAM disk
te tonen, maar er is geen RAM disk aanwezig.
Read only file
Er werd een poging ondernomen een schrijfbeveiligd bestand te
overschrijven of te wijzigen. De DIR opdracht toont dit, en de ATTRIB
opdracht kan het niet-schrijfbeveiligd maken.
Root directory full
Het vastgestelde maximum aantal bestanden (meestal 64 of 112) in de
hoofddirectory is bereikt. Gewone directories hebben deze limiet
niet.
System file exists
Er werd een poging ondernomen een bestand te creeeren, dat als het
gecreeerd werd, een systeem bestand zou overschrijven. Systeem
bestanden worden niet gebruikt door MSX-DOS en worden niet getoond met
de DIR opdracht, zijn niet benaderbaar vanuit andere opdrachten en
normaal komt deze fout dus niet voor bij opdrachten.
Too many parameters
Alle te verwachten parameters van een opdracht werden gevonden op de
opdrachtregel, maar er stonden nog meer parameters op de regel.
Unrecognized command
Een ingegeven opdracht was geen interne of externe COM of BAT opdracht
die kon worden gevonden in het zoekpad.
Wrong version of command
Na de uitvoer van een programma, probeerde COMMAND2.COM zich te
herladen van het COMMAND2.COM bestand op diskette en ontdekte dat het
niet dezelfde versie was. De prompt komt op het scherm en
COMMAND2.COM probeert zich opnieuw te herladen.
Wrong version of MSX-DOS, system halted
Deze speciale melding wordt getoond, als MSX-DOS probeert op te
starten en ontdekt, dat bepaalde delen van het MSX-DOS systeem een
eerder versienummer hebben. Zoals de boodschap suggereert, moet de
computer worden ge-reset. Dit moet normaal niet voorkomen.
Intern, worden de fouten gerepresenteerd door foutnummers. De
corresponderende nummers bij de fouten hierboven beginnen bij 255 en
nemen af. Als er een foutnummer wordt ontvangen waar geen boodschap
bij hoort, wordt het nummer getoond. Nummers boven 64 worden
gereserveerd voor toekomstige versies van MSX-DOS en worden "system
errors" genoemd, nummers onder 63 kunnen worden gebruikt door externe
beschikbare programma's en heten "user errors". "user errors" onder
32 tonen geen boodschap. De twee standaard meldingen (die normaal
niet voorkomen bij opdrachten) zijn:
System error 64
en
User error 63
Waar 64 en 63 voorbeelden van foutnummers zijn. De enige opdracht die
foutnummers gebruikt is de EXIT opdracht. Een lijst met de huidige
nummers van bovenstaande meldingen is beschikbaar in de Program
Interface specificatie.
PROMPT MELDINGEN
Er zijn verschillende situaties waarbij de gebruiker eerst iets in
moet typen voordat het systeem verder kan gaan, bv. het plaatsen van
een diskette. Er zijn ook verschillende potentieel gevaarlijke
opdrachten die eerst om bevestiging vragen middels een prompt alvorens
ze uitgevoerd worden. Deze verschillende systeem prompts worden
hieronder beschreven.
All data on drive A: will be destroyed
Press any key to continue...
Deze prompt wordt gegeven door de FORMAT opdracht en wordt verstrekt
om het risico van het toevallig verlies van gegevens te verkleinen.
Om de FORMAT opdracht af te breken, moeten de ^-STOP of ^-C toets
worden ingedrukt.
Destroy all data on RAM disk (Y/N)?
Er werd een RAMDISK opdracht gegeven om een RAM disk aan te maken,
maar er bestaat al een RAM disk. Als het antwoord "Y" is, worden alle
bestaande bestanden op de RAM disk vernietigd. Het antwoord "N" of
^-STOP of ^-C zullen de opdracht afbreken.
Disk in drive A: will only be able to boot MSX-DOS
Press any key to continue...
Deze vraag wordt gesteld bij de FIXDISK opdracht en wordt verstrekt om
het risico om een niet-MSX-DOS diskette te wijzigen te verkleinen. Om
de FIXDISK opdracht af te breken, moeten de ^-C of ^-STOP toets worden
ingedrukt.
Erase all files (Y/N)?
Deze melding verschijnt als een DEL (of ERA of ERASE) opdracht wordt
gegeven die alle bestanden op diskette specificeert, en wordt
verstrekt om het risico te verkleinen dat toevallig een heleboel
bestanden verwijderd worden.
Insert COMMAND2.COM disk in drive A:
Press any key to continue...
Dit kan optreden na de uitvoering van een programma, en vraagt om een
diskette die COMMAND2.COM bevat in de hoofddirectory in het
gespecificeerde station. Na het plaatsen van de diskette in het
station (wat normaal het station is waarin MSX-DOS is geboot) en het
intypen van een toets, zal het systeem normaal doorgaan. Als
COMMAND2.COM ergens anders heen gekopieerd is (bv. naar de RAM disk),
kan het SHELL environment item worden ingesteld om daarheen te
verwijzen (zie hoofdstuk 7).
Press any key to continue...
Dit kan optreden tijdens de uitvoering van een batch bestand en
betekent, dat het systeem de volgende opdracht wilde inlezen van het
batch bestand en ontdekte dat er een andere diskette geplaatst was.
Na het plaatsen van de diskette in het gespecifi-ceerde station (wat
normaal het station is waar het batch bestand eerst was opgestart) en
het indrukken van een toets, zal de uitvoering van het batch bestand
gewoon doorgaan.
Insert batch file disk in drive a:
Press any key to continue...
Dit wordt gebruikt als er om invoer of bevestiging wordt gevraagd, en
wordt normaal geprint na een andere melding die de gevraagde actie
omschrijft. Het wordt ook getoond bij de PAUSE opdracht. Om de
gevraagde opdracht af te breken, moeten de toetsen ^-C of ^-STOP
worden ingedrukt.
Terminate batch file (Y/N)?
Als MSX-DOS vroegtijdig een opdracht afbreekt (bv. na het indrukken
van de toetsen ^-STOP of ^-C) en de opdracht werd uitgevoerd in een
batchbestand, wordt deze melding getoond. Als het antwoord "Y" is
wordt het batch bestand ook afgebroken. Als het antwoord "N" is gaat
het batch bestand verder met de volgende opdracht.
9. VERKORTE LIJST VAN OPDRACHTEN.
Het volgende is een lijst van beschikbare standaard opdrachten in
MSX-DOS, samen met hun schrijfwijze en doel.
ASSIGN [d: [d:]]
Stelt een parameter in, die aangeeft dat opdrachten van het ene
station naar het andere vertaald worden.
ATDIR +I-H [/H] [/P] samengest. bestandsspec.
Verandert de kenmerken van directories om ze verborgen/niet-verborgen
te maken.
ATTRIB +I- RIH [/H] [/P] samengest. bestandsspec.
Verandert de kenmerken van bestanden om ze verborgen/niet-verborgen of
schrijfbeveiligd/niet-schrijfbeveiligd te maken.
BASIC [programma]
Draagt de besturing over aan de BASIC diskette.
BUFFERS [getal]
Toont of verandert het aantal diskette buffers in het systeem.
CD [d:] [pad]
Toont of verandert de huidige directory.
CHDIR [d:] [pad]
Toont of verandert de huidige directory.
CHKDSK [d:] [/F]
Controleert de juistheid van bestanden op diskette.
CLS
Maakt het scherm schoon.
COMMAND2 [opdracht]
Roept de opdracht interpreter op.
CONCAT [/H] [/P] [/B] [/V] samengest. bestandsspec. bestandsspec.
Voegt bestanden samen.
COPY [/A] [/H] [/T] [/V] [/P] samengest.bestandsspec. bestandsspec.
Kopieert gegevens van bestanden of apparaten naar andere bestanden of
apparaten.
DATE [datum]
Toont of stelt de huidige datum in.
DEL [/H] [/P] samengest. bestandsspec.
Verwijdert een of meer bestanden.
DIR [/H] [/P] [/W] [samengest. bestandsspec.]
Toont de namen van bestanden op diskette.
DISKCOPY [d: [d:]] [/X]
Kopieert de ene diskette naar een andere.
ECHO [tekst]
Toont de tekst in een batch bestand.
ERA [/H] [/P] samengest. bestandsspec.
Verwijdert een of meer bestanden.
ERASE [/H] [/P] samengest. bestandsspec.
Verwijdert een of meer bestanden.
EXIT [aantal]
Beeindigt COMMAND2.COM naar het ingevoegde programma.
FIXDISK [d:] [/S]
Past een diskette aan aan het volledige MSX-DOS 2 formaat.
FORMAT [d:]
Formatteert (initialiseert) een diskette.
HELP [onderwerp]
Verstrekt on-line hulp over een onderwerp.
MD [d:] pad
Maakt een nieuwe sub-directory aan.
MKDIR [d:] pad
Maakt een nieuwe sub-directory aan.
MODE getal
Verandert het aantal tekens/regel op het scherm.
MOVE [/H] [/P] samengest. bestandsspec. [pad]
Verplaatst bestanden van de ene plaats naar een andere op diskette.
MVDIR [/H] [/P] samengest. bestandsspec. [pad]
Verplaatst een directory van de ene plaats naar een ander op diskette.
PATH [ [+I-] [d:] pad [ [d:]pad [ [d:]pad ... ]]]
Toont of stelt het COM en BAT opdracht zoekpad in.
PAUSE [commentaar]
Prompt en wacht voor een toetsindruk in een batch bestand.
RAMDISK [aantal[K]] [/D]
Toont of stelt de RAM disk grootte in.
RD [/H] [/P] samengest. bestandsspec.
Verwijdert een of meer sub-directories.
REM [commemtaar]
Voegt commentaar in in een batch bestand.
REN [/H] [/P] samengest. bestandsspec. bestandsspec.
Hernoemt een of meer bestanden.
RENAME [/H] [/P] samengest. bestandsspec. bestandsspec.
Hernoemt een of meer bestanden.
RMDIR [/H] [/P] samengest. bestandsspec.
Verwijdert een of meer sub-directories.
RNDIR [/H] [/P] samengest. bestandsspec. bestandsspec.
Hernoemt een of meer sub-directories.
SET [naam] [scheidingsteken] [waarde]
Toont of stelt environment items in.
TIME [tijd]
Toont of stelt de huidige tijd in.
TYPE [/H] [/P] [/B] samengest. bestandsspec.I apparaat
Toont gegevens van een bestand of apparaat.
UNDEL bestandsspec.
Hervindt een eerder verwijderd bestand.
VER
Toont de systeem-versie nummers.
VERIFY [ON I OFF]
Toont of stelt de huidige diskette schrijf verifieer status in.
VOL [d:] [volumenaam]
Toont of verandert de volumenaam op diskette.
XCOPY[bestandsspec[bestandsspec]][/A][/E][/H][/M]]/P][/S][/T][/V][/W]
Kopieert bestanden en directories van de ene diskette naar een andere.
XDIR [bestandsspec.][/H]
Toont alle bestanden in directories.
10. DISK-BASIC 2.0
OVERZICHT.
Als de systeem-diskette (degene die COMMAND2.COM en MSXDOS2.SYS bevat)
niet bestaat in het systeem als dat opstart, of als de MSX-DOS BASIC
opdracht wordt uitgevoerd, wordt DISK BASIC 2.0 op gestart.
DISK BASIC 2.0 is een uitgebreidere versie van het voorgaande DISK
BASIC 1.0. Instructies voor het werken met de RAM disk of de
directory zijn toegevoegd of uitgebreid.
Beschrijving van opdrachten.
CALL CHDIR
FORMAAT
* Call CHDIR ("[d:][pad]")
DOEL
Tonen of instellen van huidige directory.
VOORBEELD:
* Call CHDIR ("WORK")
Beschrijving: De functie is hetzelfde als de MSX-DOS CHDIR opdracht.
Zie CHDIR.
CALL CHDRV
FORMAAT
* CALL CHDRV ("[d:]")
DOEL
Switcht standaard station.
VOORBEELD:
* CALL CHDRV ("H:")
Beschrijving:
Dezelfde actie wordt ondernomen als wanneer de stationsnaam wordt
gegeven na de MSX-DOS prompt.
CALL MKDIR
FORMAAT
* CALL MKDIR ("[d:][pad]")
DOEL
Het aanmaken van een nieuwe sub-directory.
VOORBEELD:
* CALL MKDIR ("WORK")
Beschrijving:
De functie is hetzelfde als MSX-DOS functie MKDIR. Zie MKDIR.
CALL RMDIR
FORMAAT
* CALL RMDIR ("[d:][pad]")
DOEL
Verwijdert een of meer subdirectories.
VOORBEELD:
* CALL RMDIR ("WORK")
Beschrijving:
De functie is hetzelfde als de MSX-DOS functie RMDIR. Zie RMDIR.
CALL RAMDISK
FORMAAT
* CALL RAMDISK [([aantal] [, variabele naam])]
DOEL
De grootte van de RAM disk instellen of het als variabele erkennen.
VOORBEELD:
* CALL RAMDISK (32)
* CALL RAMDISK (1000,A)
Beschrijving:
De functie is hetelfde als de MSX-DOS functie RAMDISK. Zie RAMDISK.
CALL SYSTEM
FROMAAT
* CALL SYSTEM [("DOS opdracht naam")]
DOEL
De besturing weer teruggeven aan MSX-DOS.
VOORBEELD:
* CALL SYSTEM("WORK")
Beschrijving:
CALL SYSTEM geeft de besturing terug aan MSX-DOS. De opdrachtnaam die
ingevuld kan worden is de naam van de opdracht die zal worden
uitgevoerd nadat de besturing is overgegeven aan DOS. Als er geen
opdrachtnaam is gegeven, zal REBOOT.BAT in de hoofddirectory van de
boot-diskette worden uitgevoerd.
FILES
FORMAAT
* FILES["bestandsnaam"][, L]
DOEL
Het tonen van namen van bestanden of directories op diskette.
VOORBEELD:
* FILES "W*.*"
Beschrijving:
De functie is hetzelfde als de MSX-DOS functie DIR. Zie DIR. "FILES
L" toont de namen in het lange formaat.